Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 10 / Gen. 27-29

Bijbeltekst(en)

Genesis 27

1Toen Isaak oud geworden was en zijn ogen zo zwak waren geworden dat hij niet meer kon zien, riep hij Esau bij zich, zijn oudste zoon. ‘Mijn zoon,’ zei hij. ‘Ja, ik luister,’ antwoordde Esau. 2Toen zei Isaak: ‘Ik ben oud en ik weet niet hoe lang ik nog te leven heb. 3Neem daarom je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, ga het veld in en schiet een stuk wild voor me. 4Maak dan een smakelijk gerecht klaar zoals ik dat het liefst heb en breng me dat te eten. Dan zal ik je mijn zegen geven voordat ik sterf.’

5Rebekka had gehoord wat Isaak tegen zijn zoon Esau zei, en nadat Esau eropuit was getrokken om een stuk wild voor zijn vader te schieten, 6zei ze tegen haar zoon Jakob: ‘Luister, ik hoorde je vader tegen je broer zeggen: 7“Breng een stuk wild mee en maak een smakelijk gerecht voor me klaar, zodat ik ervan kan eten. Want ik wil je voor mijn dood zegenen met de HEER als getuige.” 8Doe jij nu precies wat ik je zeg, mijn zoon. 9Ga naar de kudde en zoek twee mooie bokjes voor me uit. Dan bereid ik een gerecht zoals je vader dat het liefst heeft. 10Daarna breng jij ze je vader te eten, en dan zal hij jou voor zijn dood zegenen.’ 11Jakob zei tegen zijn moeder Rebekka: ‘Maar mijn broer Esau is helemaal behaard, terwijl ik juist een gladde huid heb! 12Misschien wil vader me aanraken. Dan zal hij me een bedrieger vinden en breng ik een vloek over me in plaats van zegen.’ 13Maar zijn moeder zei: ‘Die vloek moet mij dan maar treffen, mijn zoon. Doe nu wat ik zeg en ga die bokjes voor me halen.’ 14Dus ging hij ze halen en bracht ze naar zijn moeder, en zij maakte een smakelijk gerecht klaar zoals zijn vader dat het liefst had. 15Toen pakte Rebekka kleren van haar oudste zoon Esau, de kostbaarste die ze kon vinden, en die liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken. 16En over zijn handen en over zijn gladde hals trok ze het vel van de bokjes. 17Hierna overhandigde ze haar zoon Jakob het gerecht dat ze had klaargemaakt, met brood erbij.

18Zo ging hij naar zijn vader. ‘Vader,’ zei hij. ‘Ja, mijn zoon,’ zei Isaak, ‘wie ben je?’ 19Jakob antwoordde zijn vader: ‘Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon. Ik heb gedaan wat u me hebt gevraagd. Kom, ga overeind zitten, eet van mijn wildbraad, en geef me dan uw zegen.’ 20‘Hoe heb je zo snel iets kunnen vinden, mijn zoon?’ zei Isaak. En hij antwoordde: ‘Doordat de HEER, uw God, alles zo gunstig voor me liet verlopen.’ 21Toen zei Isaak tegen Jakob: ‘Kom eens wat dichterbij, mijn zoon, zodat ik kan voelen of je inderdaad mijn zoon Esau bent of niet.’ 22Jakob kwam dichter bij zijn vader staan en deze betastte hem. Het is Jakobs stem, dacht hij, maar het zijn Esaus handen. 23Doordat Jakobs handen even behaard waren als die van zijn broer Esau, herkende Isaak hem niet en dus zegende hij hem. 24‘Ben je echt mijn zoon Esau?’ vroeg hij nog. ‘Ja,’ antwoordde Jakob. 25Toen zei Isaak: ‘Zet het wildbraad dan dichter bij me, mijn zoon, zodat ik ervan kan eten. Dan zal ik je mijn zegen geven.’ Jakob zette het dichter bij hem en Isaak at ervan. Ook bracht hij hem wijn, en hij dronk ervan. 26Toen zei Isaak tegen Jakob: ‘Kom dichterbij, mijn zoon, en kus me.’ 27Hij kwam dicht bij hem staan en kuste hem. Toen Isaak zijn kleren rook, sprak hij deze zegen over hem uit:

‘De geur van mijn zoon is de geur van het veld,

het veld dat de HEER heeft gezegend.

28God geve je dauw uit de hemel

en vette, vruchtbare aarde,

een overvloed van graan en wijn.

29Volken zullen je dienen,

naties zich voor je buigen.

Je zult heer zijn over je broers,

je moeders zonen buigen zich voor jou.

Vervloekt wie jou vervloekt,

gezegend wie jou zegent.’

30Toen Isaak Jakob gezegend had en Jakob nog maar net bij zijn vader was weggegaan, kwam zijn broer Esau thuis van de jacht. 31Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar, bracht het zijn vader en zei tegen hem: ‘Kom vader, ga overeind zitten, eet van het wildbraad van uw zoon, en geef me dan uw zegen.’ 32‘Wie ben jij?’ vroeg zijn vader Isaak hem. ‘Ik ben het, Esau, uw zoon, uw eerstgeborene.’ 33Toen schrok Isaak hevig en zei: ‘Maar wie was het dan die mij net een stuk wild heeft gebracht dat hij geschoten had? Ik heb ervan gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend. En die zegen zal op hem blijven rusten!’ 34Toen Esau dat van zijn vader hoorde, slaakte hij een wilde, wanhopige kreet en hij smeekte zijn vader: ‘Zegen mij, zegen ook mij, vader!’ 35Maar Isaak antwoordde: ‘Je broer is me komen bedriegen en heeft jou je zegen ontnomen.’ 36Toen zei Esau: ‘Niet voor niets heet hij Jakob: hij heeft me nu al twee keer beetgenomen. Eerst heeft hij me mijn eerstgeboorterecht afgenomen en nu ook nog mijn zegen!’ Daarna vroeg hij: ‘Hebt u dan geen zegen meer over voor mij?’ 37Isaak antwoordde hem: ‘Ik heb hem heer en meester over je gemaakt, hem al zijn broers als dienaar gegeven, en hem voorzien van graan en wijn. Wat zou ik dan nog voor jou kunnen doen, mijn zoon?’ 38‘Hebt u dan maar één zegen, vader?’ vroeg Esau hem. ‘Zegen mij, zegen ook mij, vader!’ En hij barstte in tranen uit. 39Zijn vader Isaak antwoordde hierop:

‘Ver van de vette grond zul je wonen,

ver van de hemelse dauw.

40Je zult leven van je zwaard

en dienstbaar zijn aan je broer.

Maar heb je je eenmaal losgerukt,

dan werp je zijn juk van je nek.’

41Van toen af haatte Esau zijn broer omdat zijn vader hem had gezegend, en hij zei bij zichzelf: Het duurt niet lang meer of de dagen van rouw om mijn vader breken aan, en dan vermoord ik Jakob. 42Toen Rebekka vernam wat haar oudste zoon Esau van plan was, liet ze haar jongste zoon Jakob bij zich komen. ‘Luister,’ zei ze, ‘je broer Esau zint op wraak, hij wil je vermoorden. 43Doe daarom wat ik zeg, mijn zoon: vlucht onmiddellijk naar mijn broer Laban in Charan. 44Blijf voorlopig bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is. 45Ik zal je laten terughalen als zijn woede bekoeld is en hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan. Waarom zou ik me op een en dezelfde dag van jullie beiden laten beroven?’

46Daarna zei Rebekka tegen Isaak: ‘Ik kan die Hethitische vrouwen niet meer luchten of zien. Stel je voor dat Jakob ook trouwt met zo’n Hethitische, zo’n meisje van hier, wat heeft het leven mij dan nog te bieden?’

Genesis 28

1Toen liet Isaak Jakob roepen, zegende hem en hield hem voor: ‘Trouw in geen geval een meisje uit Kanaän. 2Vertrek van hier, ga naar Paddan-Aram, naar de familie van Betuel, de vader van je moeder, en trouw met een van de dochters van Laban, je moeders broer. 3God, de Ontzagwekkende, moge je zegenen, je vruchtbaar maken en je veel nakomelingen geven, zodat er een groot aantal volken uit je voortkomt. 4Moge Hij jou en je nakomelingen de zegen van Abraham geven, zodat je het land waar je nu nog als vreemdeling woont en dat God aan Abraham heeft gegeven, in bezit krijgt.’ 5Zo stuurde Isaak Jakob weg, en hij vertrok naar Paddan-Aram, naar Laban, die een zoon was van de Arameeër Betuel en een broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau.

6Esau kwam te weten dat Isaak Jakob had gezegend en hem naar Paddan-Aram had gestuurd om daar een vrouw te gaan zoeken, en dat hij hem bij het geven van zijn zegen verboden had met een meisje uit Kanaän te trouwen; 7ook merkte hij dat Jakob naar zijn vader en moeder had geluisterd en inderdaad naar Paddan-Aram was gegaan. 8Esau zag wel in dat de Kanaänitische vrouwen in de ogen van zijn vader Isaak niet deugden. 9Daarom ging hij naar Abrahams zoon Ismaël en trouwde hij, naast de vrouwen die hij al had, Machalat; zij was een dochter van Ismaël, een zus van Nebajot.

Jakobs droom in Betel

10Jakob verliet dus Berseba en ging op weg naar Charan. 11Op zijn tocht kwam hij bij een plaats waar hij bleef overnachten omdat de zon al was ondergegaan. Hij pakte een van de stenen die daar lagen, legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats liggen slapen. 12Toen kreeg hij een droom. Hij zag een ladder die op de aarde stond en helemaal tot de hemel reikte, en daarlangs zag hij Gods engelen omhooggaan en afdalen. 13Ook zag hij de HEER bij zich staan, die zei: ‘Ik ben de HEER, de God van je voorvader Abraham en de God van Isaak. Het land waarop je nu ligt te slapen zal Ik aan jou en je nakomelingen geven. 14Je zult zo veel nakomelingen krijgen als er stof op de aarde is; je gebied zal zich uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. In jou en je nakomelingen zullen alle volken op aarde gezegend worden. 15Ikzelf sta je terzijde, Ik zal je overal beschermen, waar je ook heen gaat, en Ik zal je naar dit land terugbrengen; Ik zal je niet alleen laten tot Ik gedaan heb wat Ik je heb beloofd.’

16Toen werd Jakob wakker. ‘Dit is zeker,’ zei hij, ‘op deze plaats is de HEER aanwezig. Dat besefte ik niet.’ 17Eerbied vervulde hem. ‘Wat een ontzagwekkende plaats is dit,’ zei hij, ‘dit is niets anders dan het huis van God, dit moet de poort van de hemel zijn!’ 18De volgende morgen vroeg zette Jakob de steen die hij als hoofdsteun had gebruikt rechtop, en wijdde hem door er olie over uit te gieten. 19Hij gaf die plaats de naam Betel, maar voordien heette die stad Luz. 20En hij legde een gelofte af: ‘Als God mij terzijde staat en mij op deze reis beschermt, als Hij mij brood te eten geeft en kleren aan mijn lichaam, 21en als ik veilig terugkom bij mijn verwanten, dan zal de HEER mijn God zijn. 22De steen die ik gewijd heb, zal dan een huis van God worden – en ik beloof dat ik U dan een tiende deel zal afstaan van alles wat U mij geeft.’

Genesis 29

Jakob bij Laban

1Jakob vervolgde zijn reis naar het land waar de volken van het Oosten wonen. 2Op een dag zag hij ergens in het open veld een put waar drie kudden schapen omheen lagen; de dieren kregen altijd uit die put te drinken. Over de opening van de put lag een grote steen. 3Als alle kudden daar bijeen waren gedreven, werd de steen van de opening gerold en kreeg het vee te drinken. Daarna werd de steen op de put teruggelegd. 4Jakob vroeg de herders: ‘Waar komen jullie vandaan, mannen?’ ‘Uit Charan,’ antwoordden ze. 5‘Kennen jullie dan misschien Laban, de kleinzoon van Nachor?’ ‘Jazeker,’ zeiden ze. 6‘Hoe maakt hij het?’ vroeg hij. ‘Goed,’ antwoordden ze. ‘Kijk, daar komt zijn dochter Rachel juist aan met de schapen.’ 7‘Maar het is nog volop dag,’ zei Jakob, ‘het is toch nog geen tijd om het vee bijeen te drijven? Jullie kunnen de dieren toch te drinken geven en ze daarna weer laten grazen?’ 8‘Nee,’ zeiden ze, ‘dat kan niet. Pas als alle kudden bijeen zijn gedreven, rollen we de steen van de put en geven we het vee te drinken.’

9Terwijl hij nog met hen stond te praten, kwam Rachel eraan met de schapen van haar vader; zij was herderin. 10Zodra Jakob Rachel zag, de dochter van zijn moeders broer Laban, met Labans vee, liep hij naar de put, rolde de steen van de opening en gaf de dieren van zijn oom te drinken. 11Daarna kuste hij Rachel, terwijl hij zijn tranen de vrije loop liet. 12Zodra hij Rachel had verteld dat hij familie van haar vader was, een zoon van Rebekka, rende ze naar haar vader en vertelde het hem.

13Nauwelijks had Laban het nieuws over Jakob, de zoon van zijn zus, gehoord of hij snelde hem tegemoet, omhelsde hem, kuste hem hartelijk en nam hem mee naar zijn huis. Daar vertelde Jakob zijn hele geschiedenis aan Laban. 14‘Het is duidelijk,’ zei Laban, ‘dat je familie van me bent!’

Jakob was een volle maand bij Laban in huis 15toen deze tegen hem zei: ‘Het is niet nodig dat je voor niets voor mij werkt, alleen omdat je familie van me bent. Zeg me maar wat je loon moet zijn.’ 16Nu had Laban twee dochters; de oudste heette Lea, de jongste Rachel. 17Lea’s ogen hadden geen glans, maar Rachel was mooi en aantrekkelijk. 18Jakob was verliefd op Rachel, daarom zei hij tegen Laban: ‘Ik zal zeven jaar voor u werken om Rachel, uw jongste dochter.’ 19Laban antwoordde: ‘Ik kan haar beter aan jou geven dan aan een ander. Je kunt dus blijven.’ 20Zo werkte Jakob zeven jaar om Rachel, maar voor zijn gevoel waren het maar een paar dagen, zoveel hield hij van haar.

21Toen zei Jakob tegen Laban: ‘De termijn is om. Geef me nu mijn vrouw, ik wil met haar slapen.’ 22Laban nodigde alle inwoners van de stad uit en gaf een feest. 23Toen de avond was gevallen bracht hij zijn dochter Lea bij Jakob, en Jakob sliep met haar. 24Ook gaf Laban zijn slavin Zilpa mee als slavin voor zijn dochter. 25’s Morgens ontdekte Jakob dat het Lea was met wie hij had geslapen. ‘Hoe hebt u mij dit kunnen aandoen!’ verweet hij Laban. ‘Ik heb toch om Rachel bij u gewerkt? Waarom hebt u me zo bedrogen!’ 26Laban antwoordde: ‘Het is hier niet de gewoonte om de jongste vóór de oudste uit te huwelijken. 27Wacht daarom tot de bruiloftsweek met de een voorbij is, dan krijg je ook de ander, op voorwaarde dat je nog eens zeven jaar voor me werkt.’ 28Jakob stemde toe en wachtte tot de week om was; daarna gaf Laban hem zijn dochter Rachel tot vrouw. 29Ook gaf Laban zijn slavin Bilha mee als slavin voor zijn dochter. 30Toen sliep Jakob ook met Rachel, en van Rachel hield hij echt, meer dan van Lea. En hij werkte nog eens zeven jaar bij Laban.

31Toen de HEER zag dat Jakob minder van Lea hield, opende Hij haar moederschoot, maar Rachel bleef onvruchtbaar. 32Lea werd zwanger en bracht een zoon ter wereld, die ze Ruben noemde, ‘want,’ zei ze, ‘de HEER heeft gezien wat ik te verduren heb. Nu zal mijn man van mij houden.’ 33Ze werd opnieuw zwanger en bracht nog een zoon ter wereld. ‘De HEER heeft gehoord hoe weinig mijn man van me houdt; daarom heeft Hij mij er nog een zoon bij gegeven,’ zei ze, en ze noemde hem Simeon. 34En weer werd ze zwanger en bracht ze een zoon ter wereld. ‘Nu ik hem drie zonen heb gebaard, zal mijn man zich eindelijk aan mij hechten,’ zei ze. Daarom werd hij Levi genoemd. 35En nog een keer werd ze zwanger en bracht ze een zoon ter wereld. ‘Nu zal ik de HEER loven!’ riep ze uit, en ze noemde hem Juda. Hierna kreeg ze geen kinderen meer.

Genesis 27-29NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons