1Dit zegt de HEER:
Waar is de scheidingsbrief
waarmee ik jullie moeder heb weggestuurd?
Of waar is de schuldeiser
aan wie ik jullie heb verkocht?
Nee, vanwege jullie zonden zijn jullie verkocht,
vanwege je wandaden is je moeder weggestuurd.
2Waarom was er niemand toen ik kwam?
Waarom antwoordde niemand toen ik riep?
Zou mijn arm te kort zijn om te bevrijden?
Ontbreekt het mij aan kracht om te redden?
Alleen al door te dreigen laat ik de zee droogvallen
en vorm ik rivieren om tot woestijn,
waarin de vis stinkt door gebrek aan water
en van dorst sterft.
3Ik kan de hemel in duisternis hullen
en hem bekleden met een rouwgewaad.
Vertrouwen op de HEER die helpt
4God, de HEER, gaf mij een vaardige tong,
waarmee ik de moedeloze kan opbeuren.
Elke ochtend wekt hij mijn oor,
zodat het toegerust is om aandachtig te horen.
5God, de HEER, heeft mijn oren geopend
en ik heb geen verzet geboden,
ik ben niet teruggedeinsd.
6Ik heb mijn rug blootgesteld aan mijn folteraars,
wie mij de baard uittrokken, bood ik mijn wangen aan.
Ik heb mijn gezicht niet verborgen
toen ze mij beschimpten en bespuwden.
7God, de HEER, zal mij helpen,
daarom word ik niet gekwetst
en is mijn gezicht zo onbewogen als een rots,
want ik weet dat ik niet beschaamd zal staan.
8Hij die mij recht verschaft is nabij.
Wie durft tegen mij een geding aan te spannen?
Laten we samen voor het gerecht verschijnen.
Wie is mijn tegenstander in deze zaak?
Laat hij mij tegemoet treden.
9God, de HEER, zal mij helpen –
wie zal mij dan veroordelen?
Mijn belagers vallen uiteen als een kledingstuk,
als een gewaad dat ten prooi is aan de motten.
10Wie van jullie heeft ontzag voor de HEER?
Wie luistert naar de stem van zijn dienaar?
Hij die door de duisternis gaat
en geen licht meer ziet,
en die dan vertrouwt op de naam van de HEER
en vertrouwen stelt in zijn God.
11Maar jullie allen ontsteken vuur
en wapenen je met brandpijlen.
Ga door de gloed van dat vuur,
brand je aan je eigen pijlen!
Ik ben het die jullie dit laat overkomen,
in vreselijke pijn zul je bezwijken.