211In de Negev-woestijn lag de stad Arad. De koning van die stad was een KanaƤniet. Hij hoorde dat de Israƫlieten via de stad Atarim op weg waren naar zijn stad. Hij viel de Israƫlieten aan, en nam een aantal van hen gevangen.
2Toen deden de IsraĆ«lieten een belofte aan de Heer. Ze zeiden: āAls u ervoor zorgt dat wij onze vijanden verslaan, zullen we hun steden helemaal verwoesten.ā 3De Heer deed wat de IsraĆ«lieten wilden. Hij zorgde ervoor dat ze de KanaƤnieten versloegen. De IsraĆ«lieten doodden alle mensen, en ze verwoestten hun steden.
De plaats waar dat gebeurde, noemden ze Chorma.
4De Israƫlieten reisden verder, van de berg Hor in de richting van de Rietzee. Ze moesten om het land Edom heen reizen.
Onderweg werd het volk ongeduldig. 5Ze zeiden tegen God en tegen Mozes: āWaarom hebben jullie ons uit Egypte weggehaald? Moeten we hier sterven in de woestijn? We hebben geen brood en geen water. En we hebben zoān hekel aan dat afschuwelijke manna.ā
6Toen stuurde de Heer giftige slangen op de Israƫlieten af. Heel veel mensen werden gebeten en stierven.
7Toen kwamen er mensen bij Mozes die zeiden: āWe hebben een grote fout gemaakt. Want we hebben ons verzet tegen u en tegen de Heer. Vraag alstublieft aan de Heer of hij ons van die slangen wil bevrijden.ā Toen bad Mozes voor het volk.
8De Heer zei tegen Mozes: āMaak een slang van koper en zet die op een paal. Iedereen die gebeten is, moet naar die slang kijken. Dan zal hij blijven leven.ā
9Mozes maakte een slang en zette die op een paal. Iedereen die gebeten was en die omhoogkeek naar de koperen slang, bleef leven.
10De Israƫlieten reisden verder, en zetten hun tenten op in Obot. 11Van Obot gingen ze verder naar Ijje-HaƤbarim. Die plaats ligt in de woestijn ten oosten van Moab. 12En daarna zetten ze hun tenten op in het dal van de rivier de Zered.
13Weer reisden ze verder. Hun volgende kamp was aan de overkant van de rivier de Arnon. Die rivier stroomt door de woestijn. Het is de grens tussen het land Moab en het gebied van de Amorieten. 14(De Arnon wordt ook genoemd in het Boek van de Oorlogen van de Heer. Daar staat: āDe stad Waheb ligt in Sufa, bij de riviertjes die samen de Arnon vormen. 15Die riviertjes lopen tot de plaats Ar, bij de grens met Moab.ā)
16De IsraĆ«lieten gingen verder naar de bron bij BeĆ«r. Daar had de Heer tegen Mozes gezegd: āRoep het volk bij elkaar, dan zal ik zorgen voor water.ā
17De Israƫlieten zongen bij Beƫr dit lied:
āKom, bron, geef ons water!
We zingen over jou:
18Koningen zochten hier naar water,
machtige heersers hebben jou gegraven.ā
Vanuit de woestijn gingen de Israƫlieten verder, naar de plaats Mattana. 19Daarna gingen ze naar de plaats Nachaliƫl, en verder naar Bamot. 20Van Bamot gingen ze naar de vlakte van Moab, en verder naar de berg Pisga. Op de top van die berg kon je uitkijken over de woestijn van Juda.
21De IsraĆ«lieten stuurden boodschappers naar Sichon, de koning van de Amorieten. Ze vroegen hem: 22āWilt u ons toestemming geven om door uw land te reizen? We zullen niet op uw akkers of in uw wijngaarden komen. We zullen geen water uit uw bronnen gebruiken. En we zullen in uw land steeds op de hoofdweg blijven.ā
23Maar Sichon gaf de Israƫlieten geen toestemming om door zijn gebied te reizen. Hij riep zijn hele leger bij elkaar en ging de Israƫlieten tegemoet. Bij de plaats Jahas, in de woestijn, viel hij de Israƫlieten aan.
24Maar de Israƫlieten versloegen Sichon. Ze veroverden zijn hele land, van de rivier de Arnon tot aan de rivier de Jabbok. De Jabbok is de grens met het land van de Ammonieten. Die grens werd goed verdedigd.
25De Israƫlieten veroverden alle steden van de Amorieten. Ze gingen er wonen, ook in Chesbon en in de dorpen daaromheen. 26Chesbon was de stad waar koning Sichon gewoond had. Sichon had eerder oorlog gevoerd tegen de koning van Moab. Hij had toen heel Moab veroverd, tot aan de rivier de Arnon.
27Nu volgt een lied over de stad Chesbon:
āKom naar de stad Chesbon,
waar koning Sichon heeft gewoond.
Bouw de stad weer op!
28Ooit kwam er een leger uit Chesbon,
het leger van koning Sichon.
Dat leger verwoestte de steden van Moab.
In de heuvels langs de rivier
werden alle mensen gedood.
29Ach, volk van Moab, jullie zijn verslagen.
Jullie mannen moesten vluchten,
jullie vrouwen werden meegenomen
door Sichon, de koning van de Amorieten.
30Maar wij, de Israƫlieten, hebben Sichon verslagen!
We hebben zijn land veroverd,
van Chesbon tot aan Dibon.
Het is verwoest,
tot aan Nofach bij Medeba.ā
31-32Mozes stuurde mannen naar de stad Jazer om te zien hoe sterk die stad was. De Israƫlieten veroverden de dorpen rond Jazer en verjaagden de Amorieten daar. Daarna gingen de Israƫlieten in het land van de Amorieten wonen.
33De IsraĆ«lieten trokken verder, in de richting van het land Basan. Toen kwam Og, de koning van Basan, met zijn hele leger op hen af. Hij viel de IsraĆ«lieten aan bij EdreĆÆ. 34Maar de Heer zei tegen Mozes: āWees niet bang voor Og. Ik zal hem, zijn volk en zijn land in jullie macht geven. Doe met Og hetzelfde als met Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon woonde.ā
35Toen versloegen de Israƫlieten koning Og, zijn zonen en zijn hele leger. Er bleef niemand over. Zo veroverden ze het land.
221De Israƫlieten reisden verder, en zetten hun tenten neer in het gebied van de Moabieten. Dat lag ten oosten van de Jordaan, bij Jericho.
2-4In die tijd was er in Moab een koning die Balak heette. Hij was een zoon van Sippor. Balak had gehoord dat de IsraĆ«lieten de Amorieten verslagen hadden. Ook was bekend dat het volk van IsraĆ«l ontzettend groot was. Daarom werden de Moabieten bang. In paniek gingen ze naar de leiders van Midjan, en ze zeiden: āDie IsraĆ«lieten zijn met zo veel mensen! Ze eten al het voedsel op in ons gebied. Het zijn net koeien die het hele land kaalvreten.ā
5Toen stuurde koning Balak een aantal leiders van Moab en Midjan naar Petor. Die stad lag aan de rivier de Eufraat, in het gebied van de Amawieten. Daar woonde de waarzegger Bileam. Bileam was een zoon van Beor.
De leiders moesten naar Bileam gaan met dit bericht van Balak: āIk, Balak, de koning van Moab, heb jouw hulp nodig. Want er is een heel groot volk uit Egypte gekomen. Ze hebben zich over mijn hele gebied verspreid. 6Dat volk is veel sterker dan mijn volk! Daarom vraag ik je om dat volk te komen vervloeken. Ik weet wat je allemaal kunt. Als jij een volk zegent, dan is het gezegend. En als jij een volk vervloekt, dan is het ook vervloekt. Als de IsraĆ«lieten door jou vervloekt zijn, kan ik ze misschien verslaan en wegjagen.ā
7De leiders van Moab en Midjan gingen op weg, en ze namen een beloning voor Bileam mee. Toen ze bij Bileam aangekomen waren, vertelden ze hem wat Balak gezegd had. 8Bileam zei tegen hen: āBlijf vannacht hier. Morgen zal ik jullie vertellen wat de Heer vannacht tegen mij zegt.ā
De mannen uit Moab bleven dus bij Bileam.
9ās Nachts kwam God bij Bileam en vroeg: āWie zijn die mannen?ā 10Bileam antwoordde: āDie mannen zijn gestuurd door Balak, de koning van Moab. 11Ze vertelden dat er een groot volk uit Egypte gekomen is. De mensen van dat volk zijn overal in Moab gaan wonen. Balak wil nu dat ik naar Moab kom. Hij wil dat ik dat grote volk vervloek, zodat hij het kan aanvallen en wegjagen.ā
12Maar God zei tegen Bileam: āGa niet met die mannen mee naar Moab. Je mag dat volk niet vervloeken, want ik heb het gezegend!ā
13De volgende ochtend zei Bileam tegen de mannen die Balak gestuurd had: āGa maar zonder mij terug naar jullie land. Want de Heer wil niet dat ik met jullie meega.ā
14Toen gingen de mannen terug naar hun land, en ze zeiden tegen Balak: āBileam wilde niet met ons meekomen.ā
15Balak stuurde opnieuw een aantal leiders van Moab naar Bileam. Ze waren nog belangrijker dan de vorige, en het waren er ook meer.
16Ze kwamen bij Bileam met dit bericht van Balak: āIk, Balak, de zoon van Sippor, vraag jou om naar mij toe te komen. Alsjeblieft! Laat je door niets tegenhouden. 17Ik zal je een grote beloning geven, ik doe alles wat je zegt. Kom alsjeblieft en vervloek dat volk.ā
18Maar Bileam antwoordde: āOok al geeft Balak mij al het zilver en goud uit zijn paleis, toch moet ik de Heer, mijn God, gehoorzamen. Ik kan niet anders. 19Maar blijf hier ƩƩn nacht, net als die andere mannen deden. Vannacht zal ik horen wat de Heer mij deze keer te zeggen heeft.ā
20ās Nachts kwam God bij Bileam. Hij zei tegen hem: āOok deze mannen komen je vragen of je Balak wilt helpen. Ga maar met hen mee. Maar je mag alleen doen wat ik tegen je zeg.ā
21De volgende ochtend maakte Bileam zijn ezelin klaar voor de reis. Hij ging met de leiders van Moab mee.
22Toen Bileam met zijn ezelin en twee dienaren op weg ging, werd God woedend. En er kwam een engel van de Heer, die op de weg ging staan om Bileam tegen te houden. 23De ezelin zag de engel, met een zwaard in zijn hand. De ezelin ging van de weg af en liep het veld in. Bileam sloeg haar met een stok, want hij wilde dat ze weer op de weg ging lopen.
24Daarna ging de weg door de wijngaarden. Aan beide kanten van de weg was een stenen muur. De engel van de Heer ging weer midden op de weg staan. 25De ezelin zag de engel staan, en ging opzij. Ze drukte zich tegen de muur aan, en daardoor werd ook de voet van Bileam tegen de muur aan gedrukt. Opnieuw sloeg Bileam de ezelin met zijn stok.
26Daarna werd de weg heel smal. De engel van de Heer ging weer op de weg staan. Deze keer kon er niemand meer langs. 27De ezelin zag dat, en ging op de grond liggen. Bileam werd woedend op de ezelin, en hij sloeg haar opnieuw met zijn stok.
28Toen zorgde de Heer ervoor dat de ezelin kon praten. Ze zei tegen Bileam: āU hebt me al drie keer geslagen. Wat heb ik verkeerd gedaan?ā 29Bileam antwoordde: āJe hebt me erg kwaad gemaakt. Als ik een zwaard bij me had, zou ik je nu doden!ā
30De ezelin zei tegen Bileam: āU kent me al zo lang, u hebt altijd op mij gereden! Heb ik me ooit eerder zo slecht gedragen?ā
āNee, nooit,ā zei Bileam.
31Toen zorgde de Heer ervoor dat ook Bileam de engel op de weg zag staan. Meteen knielde Bileam en hij boog diep voor de engel met het zwaard.
32De engel van de Heer zei tegen Bileam: āWaarom heb je je ezelin al drie keer geslagen? Ik ben gekomen om je tegen te houden. Dat je niet verder kunt, komt niet door je ezelin, maar door mij. 33De ezelin zag mij, en ze is drie keer voor mij opzij gegaan. Als zij dat niet gedaan had, dan had ik jou gedood, en dan had ik haar laten leven.ā
34Bileam zei tegen de engel: āHet was mijn fout. Ik wist niet dat u op de weg stond. Ik zal teruggaan als u dat wilt.ā 35Maar de engel zei: āNee, ga met die mannen mee. Maar je mag alleen de woorden spreken die ik tegen je zeg.ā Toen ging Bileam met de mannen van Balak mee.
36Toen Balak hoorde dat Bileam eraan kwam, ging hij hem tegemoet. Ze ontmoetten elkaar bij een stad aan de rivier de Arnon, bij de noordgrens van Moab.
37Balak zei tegen Bileam: āIk heb je twee keer gevraagd om mij te komen helpen. Waarom kwam je de eerste keer niet? Je dacht zeker dat ik je niet goed kon belonen!ā
38Bileam antwoordde: āIk ben er nu toch? Maar ik weet niet of ik iets voor u kan doen. Want ik kan alleen de woorden doorgeven die ik van God te horen krijg.ā
39Daarna ging Bileam met Balak mee naar Kirjat-Chusot. 40Daar liet Balak koeien, schapen en geiten slachten om te offeren. Een deel van het vlees gaf hij aan Bileam en aan de leiders van Moab.
41De volgende ochtend nam Balak Bileam mee naar Bamot-BaƤl. Vanaf die plaats in de bergen zag Bileam een deel van het kamp van de Israƫlieten.
231Bileam zei tegen Balak: āBouw hier zeven altaren, en breng me dan zeven stieren en zeven rammen.ā 2Balak deed wat Bileam vroeg. Daarna offerden ze samen op elk altaar een stier en een ram.
3Toen zei Bileam tegen Balak: āBlijft u hier bij de altaren staan, dan ga ik even weg. Misschien komt de Heer dan naar me toe. Daarna zal ik u vertellen wat de Heer tegen mij zegt.ā
Bileam liep naar de top van een heuvel. 4Daar kwam God naar hem toe. Bileam zei: āIk heb zeven altaren laten bouwen. Op elk altaar heb ik een stier en een ram geofferd.ā 5De Heer vertelde Bileam wat hij moest zeggen. Daarna zei hij: āGa terug naar Balak, en geef mijn woorden door.ā
6Bileam ging terug naar Balak. Die stond bij de altaren te wachten, met alle leiders van Moab.
7Toen sprak Bileam de volgende woorden: āBalak, de koning van Moab, heeft mij laten komen. Hij haalde me uit Aram, het bergland in het oosten. Hij heeft me gevraagd om de IsraĆ«lieten te vervloeken en te zorgen dat het slecht met hen gaat. 8Maar luister: Ik kan de IsraĆ«lieten niet vervloeken! Want God heeft hen gezegend. Ik kan er niet voor zorgen dat het slecht met hen gaat. Want hij zorgt dat het goed gaat met dat volk.
9Ik sta hier hoog op de rotsen. En daar beneden zie ik het volk van Israƫl. Het is een heel bijzonder volk, want het zoekt geen steun bij andere volken. 10Kijk eens hoeveel Israƫlieten er zijn! Ze zijn ontelbaar, net als het zand in de woestijn.
Ik wil dezelfde dood als het volk van God. Laat mij op dezelfde manier sterven als dat dappere volk.ā
11Toen zei Balak tegen Bileam: āWat heb je nu gedaan? Ik heb je hier gebracht om mijn vijanden te vervloeken. Maar jij hebt ze gezegend!ā 12Bileam antwoordde: āIk kan alleen de woorden doorgeven die ik van God gekregen heb.ā
13Toen zei Balak: āKom met me mee naar een andere plaats. Daar kun je een groter deel van het kamp van de IsraĆ«lieten zien. Vanaf die plaats moet je dat volk vervloeken.ā 14Hij nam Bileam mee naar de top van de berg Pisga. Daar kon je ver uitkijken over het land.
Balak bouwde weer zeven altaren. En op elk altaar offerde hij een stier en een ram. 15Daarna zei Bileam tegen Balak: āBlijft u hier bij de altaren staan. Dan zal ik verderop wachten op de Heer.ā
16De Heer kwam naar Bileam toe. Hij vertelde Bileam weer wat hij moest zeggen. Daarna zei hij: āGa terug naar Balak, en geef mijn woorden door.ā
17Bileam ging terug. Balak stond met de leiders van Moab bij de altaren. Hij vroeg aan Bileam wat de Heer gezegd had.
18Toen sprak Bileam de volgende woorden: āLet goed op, Balak, luister naar mij. 19God verandert niet van gedachten, zoals mensen doen. Hij houdt zich aan zijn besluit, hij doet wat hij belooft. Wat hij zegt, gebeurt ook.
20Hij gaf mij de opdracht om het volk te zegenen. Als God mensen zegent, kan ik daar niets aan veranderen. 21Hij zorgt ervoor dat de Israƫlieten geen kwaad overkomt. Ze worden nooit door rampen getroffen. De Heer is hun God, hij helpt hen. Ze juichen voor hem, want hij is hun koning. 22God bevrijdde hen uit Egypte, en hij strijdt voor hen met al zijn kracht.
23Ik weet alles van toverkunst, en ik ken veel toverspreuken. Maar tegen Israƫl kan ik met die spreuken niets doen. Als het nodig is, zal God zelf tegen de Israƫlieten spreken. Hij zal hun zeggen wat hij gaat doen.
24IsraĆ«l is een machtig volk. Net zo machtig als een leeuw die een dier vangt en het opeet. Zoān leeuw gaat pas rusten als hij het bloed van het dier gedronken heeft.ā
25Toen zei Balak tegen Bileam: āAls je IsraĆ«l niet wilt vervloeken, zegen dat volk dan in elk geval niet!ā 26Bileam zei: āIk kan alleen maar doen wat de Heer me zegt. Dat heb ik u toch verteld?ā
27Toen zei Balak: āKom met me mee. Ik zal je ergens anders naartoe brengen. Misschien vindt God het goed dat je de IsraĆ«lieten daar vervloekt.ā 28Balak nam Bileam mee naar de top van de berg Peor. Daar kon je de woestijn van Juda zien.
29Bileam zei tegen Balak: āBouw hier weer zeven altaren, en offer dan zeven stieren en zeven rammen.ā 30Balak deed wat Bileam vroeg. Op elk altaar offerde hij een stier en een ram.