Eerste toespraak van Sofar
Job heeft geen gelijk
1Toen zei Sofar uit Naäma tegen Job:
2‘Iemand die zo veel praat,
moet een duidelijk antwoord krijgen.
Anders denkt hij nog dat hij gelijk heeft!
3Jij praat wel veel, Job,
maar toch zwijgen wij niet!
Jij lacht wel om ons,
maar wij zeggen hoe we over je denken!
4Je blijft maar zeggen dat je gelijk hebt.
Je denkt dat je voor God onschuldig bent.
5Ik zou willen dat God zelf met je sprak.
Dan zou hij je zelf antwoord kunnen geven.
6Dan zou hij je zelf alles kunnen uitleggen,
alles wat wij niet begrijpen.
Dan zou je ontdekken
dat God je niet straft voor elke fout.
Job kan God niet begrijpen
7Denk niet dat je God helemaal kunt begrijpen.
Je kunt niet begrijpen hoe groot zijn macht is.
8God weet wat er boven de hemel is,
hij kan verder zien dan het land van de dood.
Dat is voor jou niet te begrijpen.
9De aarde is niet te meten, zo groot.
De zee lijkt geen eind te hebben.
Maar de wijsheid van God is nog groter.
10Als God iemand gevangenneemt
en een rechtszaak tegen hem begint,
dan kan niemand hem tegenhouden.
11Want God weet welke mensen slecht zijn,
hij ziet precies wat mensen fout doen.
Dat vergeet hij niet.
12Maar een dwaas zoals jij zal nooit wijs worden,
net zoals een ezel nooit een mens zal worden.
Job moet voortaan goed leven
13Job, denk eens goed na,
en bid tot God.
14Doe geen verkeerde dingen meer
en houd het kwaad weg uit je huis.
15Dan hoef je je niet te schamen.
Dan hoef je voor niemand bang te zijn,
want dan ben je sterk.
16Je zult deze ellendige tijd gaan vergeten,
tot je er helemaal niet meer aan denkt.
17De zon zal weer gaan schijnen in je leven,
na alle ellende komt er weer vrolijkheid.
18Je zult vertrouwen hebben in de toekomst.
Je zult veilig zijn, en rustig slapen.
19Niemand wil dan nog ruzie met je,
iedereen wil je vriend zijn.
20Maar voor slechte mensen is er geen hoop.
Zij zullen nergens meer veilig zijn.
Zij verlangen alleen maar naar de dood.’