De aanval op Babylonië
1-2De Heer zegt: ‘Ik stuur legers uit verre landen naar Babylonië. Ze komen als een zware storm die de bewoners van dat land zal vernietigen. Ze zullen het land van alle kanten aanvallen op de dag van de ramp. Ze zullen alle Babyloniërs verjagen, en het land leeg achterlaten.
3Soldaten, val aan! Schiet pijlen af op elke Babyloniër die zijn boog pakt of zijn harnas aantrekt. Je mag geen medelijden hebben met de jonge mannen. Vernietig het hele leger! 4Overal in het land zullen mensen gedood worden, in alle straten zullen de dode lichamen liggen.’
5De heilige God van Israël zal Babylonië straffen voor zijn grote schuld. Want de machtige Heer is de redder van Israël en Juda. Hij laat zijn volk niet alleen.
Alle vreemdelingen verlaten de stad
6Luister, vreemdelingen in Babel! Vlucht weg uit de stad, vlucht weg om je leven te redden. Want Babel wordt gestraft, de tijd van Gods wraak is gekomen. De stad krijgt de straf die ze verdient.
7De Heer gebruikte Babel om de volken te straffen. Babel leek op een gouden beker vol wijn, waarmee de Heer de hele wereld dronken voerde. Alle volken werden gek van angst. 8Maar toen werd Babel opeens zelf aangevallen en vernietigd.
Huil maar, vreemdelingen, huil maar om Babel! Of is Babel misschien nog te redden? Kunnen jullie nog iets doen voor de stad?
9Maar de vreemdelingen in Babel zeggen: ‘We probeerden Babel te redden, maar het is niet gelukt. Nu laten we de stad achter, we gaan terug naar ons eigen land. Want dit is geen gewone straf. Dit is het werk van hogere machten.’
10En de Judeeërs en Israëlieten zeggen: ‘De Heer heeft ons van de Babyloniërs bevrijd! Kom mee, we gaan naar Jeruzalem. Daar gaan we vertellen wat de Heer, onze God, heeft gedaan.’
De Meden vallen aan
11De Heer laat de koningen van de Meden in actie komen om Babel te vernietigen. Zo straft de Heer de Babyloniërs. Het is hun verdiende loon, omdat ze de tempel van de Heer verwoest hebben.
Mannen, pak jullie scherpe pijlen, neem ze mee. 12Val Babel aan! Laat nog meer soldaten komen, omsingel de stad aan alle kanten. Sta klaar om plotseling aan te vallen. Want de Heer gaat doen wat hij gezegd heeft. Hij zal zijn besluit over Babel uitvoeren.
13O, Babel, rijke stad aan de grote rivier! Je einde is gekomen, je zult niet langer bestaan. 14Want dit is het besluit van de machtige Heer: ‘De stad Babel zal vol mensen zijn. Ontelbaar veel mensen, die de stad komen verwoesten. Dat is zo zeker als ik leef!’
De Heer is anders dan de andere goden
15De Heer die machtig en wijs is, heeft de hemel en de aarde gemaakt. Hij zette de aarde vast, en plaatste de hemel daarboven. 16Als de Heer spreekt, stroomt het water uit de hemel. De wolken haalt hij van ver, van het einde van de aarde. De Heer brengt ook de regen en de bliksem, en uit zijn hemel stuurt hij de wind.
17Daarom is het dom om beelden te vereren. De kunstenaars moeten zich schamen voor wat ze gemaakt hebben. Want die beelden zijn niet echt, er zit geen leven in. 18Ze zijn waardeloos. Als het moment van de straf komt, zullen ze van de aarde verdwijnen.
19De God van Israël is heel anders. Hij heeft alles gemaakt, en Israël is zijn eigen volk. Zijn naam is: Machtige Heer.
Babylonië was het wapen van de Heer
20De Heer zegt tegen de koning van Babylonië: ‘Jij leek op een hamer in mijn hand. Je was het wapen waarmee ik volken vernietigde en landen verwoestte.
21Ik gebruikte je om alles te vernietigen: paarden en ruiters, wagens en hun bestuurders. 22Ik gebruikte je om alles te vernietigen: mannen en vrouwen, jongens en meisjes, jong en oud. 23Ik gebruikte je om alles te vernietigen: herders en hun schapen, boeren en hun koeien, bestuurders en leiders.’
24Dit zegt de Heer tegen de Judeeërs in Babel: ‘Nu zullen jullie meemaken dat ik de stad Babel en alle Babyloniërs straf. Ik ga ze straffen voor alles wat ze Jeruzalem hebben aangedaan.’
Gods straf voor Babel
25De Heer zegt: ‘Ik ga Babel straffen, de machtige stad! De inwoners van Babel hebben overal op aarde verwoesting gebracht. Ze hebben alles vernietigd. Nu zal de stad zelf met geweld vernietigd worden! Want ik, de Heer, maak een eind aan Babels macht. De machtige stad wordt een brandende stad.
26Babel wordt voor altijd een verlaten plek. Mensen zullen er zelfs geen stenen zoeken om een huis mee te bouwen.’
Een enorm leger komt naar Babel toe
27Blaas overal op de trompet, waarschuw de hele wereld! Alle volken moeten zich klaarmaken voor de aanval op Babel. Roep de landen uit het verre noorden erbij: Ararat, Minni en Askenaz. Wijs generaals aan om de aanval te leiden. Verzamel alle sterke paarden voor de aanval.
28Laat de volken zich klaarmaken voor de strijd. Roep de koningen van de Meden, met al hun leiders en bestuurders, en alle volken die hen moeten gehoorzamen.
29De aarde beeft, er is grote paniek. Want de Heer voert zijn besluit over Babylonië uit. Dat land wordt een woestijn, een plaats waar niemand woont.
Babel wordt veroverd
30De dappere soldaten van Babylonië vechten niet meer. Ze blijven in hun schuilplaatsen zitten. Hun kracht is verdwenen, het lijken wel vrouwen! Intussen worden de huizen in brand gestoken, en worden de poorten met geweld opengebroken.
31Er komt een boodschapper aangerend, en daar nog één, en nog één. Van alle kanten rennen ze naar het paleis in Babel. Ze vertellen de koning het slechte nieuws: ‘De vijanden zijn van alle kanten de stad binnengekomen! 32We kunnen geen kant meer op. Alle bruggen buiten de stad zijn veroverd, en de velden rond de stad staan in brand. De soldaten zijn in paniek.’
33Dit zegt de machtige Heer, de God van Israël: ‘Het moment van Babels verwoesting komt eraan. Alles is er klaar voor.’
Wraak voor Jeruzalem
34De inwoners van Jeruzalem zeggen: ‘Koning Nebukadnessar heeft onze stad aangevallen. Hij heeft Jeruzalem leeggeroofd. Al ons bezit en al onze rijkdom heeft hij meegenomen. Hij leek wel een monster dat alles opvrat. De mensen uit Jeruzalem nam hij mee als gevangenen. De stad bleef achter, leeg en verwoest.
35Heer, straf de inwoners van Babel voor het geweld dat ons is aangedaan! Straf de Babyloniërs voor alle doden in Jeruzalem!’
36De Heer zegt: ‘Ik zal de Babyloniërs straffen, omdat ze jullie slecht behandeld hebben. Ze krijgen hun verdiende loon. Ik laat de grote rivier opdrogen, er zal daar geen water meer stromen. 37Babel wordt een berg stenen, een plaats voor wilde dieren. Iedereen die ervan hoort, zal schrikken. De stad zal door iedereen bespot worden, omdat er niemand meer woont.’
Het einde van de Babyloniërs
38-39De Heer zegt: ‘Jarenlang gingen de Babyloniërs tekeer als brullende leeuwen. Altijd wilden ze meer, meer, meer. En nu zal ik ze geven waar ze om vragen. Het zal lijken of er een groot feestmaal is met veel wijn. Het zal lijken alsof de Babyloniërs dronken worden, en vrolijk in slaap vallen. Maar ze zullen nooit meer wakker worden. Zo zal ik hen straffen! 40Ik zorg ervoor dat ze allemaal sterven, als schapen en lammeren die geslacht worden.’
Babel wordt vernietigd
41Alle volken zullen schrikken van wat er met Babel gebeurt. Ze zullen zeggen: ‘Ach, de beroemdste stad op aarde is door vijanden veroverd!’
42Er komt een machtig leger naar Babel toe, een massa soldaten zal de stad verwoesten. 43Alle steden in de omgeving zullen in een woestijn veranderen. Het land wordt dor en droog. Er zal helemaal niemand meer wonen, geen mens wil daar nog komen.
44De Heer zegt: ‘Ik zal Bel, de god van Babel, straffen. Uit de hele wereld kwamen mensen om hem te eren, maar dat is afgelopen! Alle schatten en bezittingen die hij geroofd heeft, pak ik van hem af. Dat zal gebeuren als de sterke muren van Babel vallen.
45Mijn volk, vlucht weg uit Babel! Vlucht weg om je leven te redden. Want ik ben woedend, ik ga de stad straffen.’
Waarschuwing voor de Judeeërs
46Dit zegt de Heer tegen de Judeeërs in Babylonië: ‘Luister wat er zal gebeuren! Verschillende koningen zullen met elkaar strijden om de macht. Er zal veel geweld zijn in Babylonië. Je zult steeds verhalen horen over strijd en geweld in het land. Het ene jaar hoor je dit, het volgende jaar hoor je dat.
Schrik niet van die berichten, wees niet bang. 47Want nog even, en dan zal ik de afgoden van Babel straffen. Alle inwoners van Babel zullen sterven door geweld. Zo zal het hele volk van Babylonië vernederd worden.
48De vijanden uit het verre noorden zullen naar Babel komen. Ze zullen de stad vernietigen. Als dat gebeurt, zal iedereen juichen, in de hemel en op aarde.’
De afgoden van Babel worden gestraft
49Al die doden in Israël, al die doden in de hele wereld! Ze werden gedood omdat Babel de macht wilde. Daarom moet Babel verwoest worden!
50Judeeërs in Babel, jullie zullen ontsnappen aan het geweld. Maar blijf dan niet staan, ga op weg naar Juda. Bid tot de Heer, ook al ben je ver van huis. En noem Jeruzalem weer je eigen stad.
51Jullie zeggen: ‘Wij worden uitgelachen, bespot en vernederd. Wij schamen ons voor wat er in Jeruzalem gebeurd is. Want de Babyloniërs zijn daar met geweld de tempel van de Heer binnengegaan.’
52Maar luister nu naar wat de Heer zegt: ‘Ik ga de afgoden van Babel straffen. Overal in Babylonië zal geschreeuw klinken van mensen die vermoord worden.
53Babel is de stad met de allerhoogste muren en torens. Maar al kwamen die tot in de hemel, dan nog zou ik vijanden sturen om de stad te verwoesten.’
De verwoesting van Babel
54Uit Babel klinkt geschreeuw om hulp. In heel Babylonië klinkt het geluid van geweld en verwoesting. 55De Heer vernietigt Babel, hij laat het doodstil worden in die grote stad. Een machtig leger komt op Babel af, als de golven van een woeste zee. Overal klinkt het geschreeuw van de soldaten.
56De vijand komt om Babel te verwoesten. De soldaten van Babel worden gevangengenomen, hun pijlen en bogen worden gebroken. Want de Heer is een God die zijn vijanden straft. Hij geeft mensen de straf die ze verdienen.
Het einde van Babel
57Dit zegt de machtige Heer, de enige koning: ‘Ik zal de leiders van Babylonië straffen! Ik straf alle wijze mannen en bestuurders, alle ministers en alle legerleiders. Het zal lijken alsof ze dronken worden, en voor altijd in slaap vallen. Zo zullen ze sterven!
58De dikke muren van Babel zullen worden afgebroken, steen voor steen. De hoge poorten worden helemaal verbrand.’
Luister! De volken op aarde doen veel moeite, maar het is allemaal voor niets. Alles wat ze opbouwen, zal door vuur verwoest worden.
Het boek met de rampen
59De profeet Jeremia gaf een opdracht aan Seraja, de zoon van Neria en de kleinzoon van Machseja. Dat gebeurde toen Sedekia vier jaar koning van Juda was. In die tijd moest koning Sedekia naar de stad Babel toe. Seraja, die op reis alles moest regelen, ging mee.
60Jeremia had alle rampen die er voor Babel zouden komen, opgeschreven in een boek. Daarin stond precies hetzelfde als wat er ook in dit boek staat over Babel.
61Jeremia zei tegen Seraja: ‘Als je in Babel aangekomen bent, moet je het boek hardop voorlezen. 62Daarna moet je dit gebed uitspreken: ‘Heer, u hebt gezegd dat u deze stad gaat verwoesten. Er zal niemand meer wonen, geen mensen en ook geen dieren. Het zal voor altijd een woestijn worden.’
63Dan moet je het boek dat je hebt voorgelezen, vastbinden aan een steen. Gooi de steen met het boek in de rivier de Eufraat. 64En zeg daarbij namens de Heer: ‘Zo zal Babel zinken en nooit meer bovenkomen. Dat zal gebeuren door de rampen die ik, de Heer, over Babel zal brengen.’’
Hier eindigen de woorden van Jeremia.