Over Babylonië
1Hier volgt wat de profeet Jeremia zei over de stad Babel en het land Babylonië. Hij vertelde wat de Heer tegen hem gezegd had.
Op een dag is er nieuws over Babel
2Op een dag zal er groot nieuws zijn over Babel. Iedereen zal het horen. Het zal overal op aarde bekendgemaakt worden. Het mag niet verborgen blijven, alle volken moeten het horen. Dit zal het nieuws zijn: ‘De stad Babel is veroverd! De god Bel wordt bespot, net als de andere goden van Babylonië. Alle afgodsbeelden zijn aan stukken geslagen!’
3Ja, Babel zal aangevallen worden door de volken uit het verre noorden. Het hele land zal veranderen in een woestijn. Dan woont er niemand meer, alle mensen en dieren zijn weggevlucht.
Het einde van Babel als nieuw begin
4De Heer zegt: ‘Op een dag zullen al die dingen gebeuren. Dan zullen de Israëlieten en de Judeeërs de stad Babel verlaten. Ze zullen huilend op weg gaan, terug naar hun eigen land. Dan willen ze weer dat ik, de Heer, hun God ben.
5Ze vragen de weg naar Jeruzalem, daar willen ze naartoe. Als ze daar komen, zullen ze mij weer gaan vereren. Dan maak ik met mijn volk een nieuwe afspraak. Die afspraak blijft eeuwig gelden, en mijn volk zal zich er altijd aan houden.’
Het ging slecht met Gods volk
6-7De Heer zegt: ‘Mijn volk leek op een kudde verdwaalde schapen. En hun koningen leken op slechte herders, die hun schapen expres laten verdwalen. Mijn volk was de weg kwijt, ze dachten niet meer aan mij. Ze leken op schapen die hun stal niet meer kunnen vinden, en die gegrepen worden door wilde dieren. Net zo werd mijn volk gegrepen door vijanden.
Die vijanden zeiden: ‘Wij hebben geen schuld! Want dat volk is zelf in opstand gekomen tegen de Heer. Terwijl hij de enige is bij wie ze echt veilig zijn! Hij is de Heer op wie hun voorouders vertrouwden.’’
Er komt een aanval op Babel
8De Heer zegt: ‘Judeeërs, vlucht weg uit de stad Babel, verlaat het land Babylonië! Zorg dat jullie de eersten zijn die het land uit vluchten.
9Want ik zal de machtige volken uit het verre noorden bij elkaar brengen. Ik stuur hun legers naar Babel. Het zijn dappere soldaten, hun pijlen raken altijd het doel. Ze zullen de stad aanvallen en veroveren. 10Daarna zullen ze het hele land leegroven. Ze zullen alles meenemen wat ze willen.’
Babylonië zal bespot worden
11De Heer zegt: ‘Babyloniërs, jullie hebben mijn land leeggeroofd. O, wat waren jullie toen vrolijk, wat juichten jullie hard! Jullie konden je gang gaan, en jullie genoten ervan.
12Maar straks wordt jullie eigen volk door iedereen bespot. Ja, dan wordt jullie volk vernederd. Het wordt het onbelangrijkste volk op aarde. En jullie land wordt een dorre en droge woestijn.’
13Er zal niemand meer wonen in Babel, de stad wordt één grote woestijn. Want de Heer is woedend op Babel. Iedereen die de verwoeste stad ziet, zal beven van angst en zich snel omdraaien.
Gods opdracht voor de vijanden
14Vooruit, volken uit het verre noorden, maak je klaar voor de aanval op Babel! Pak allemaal je boog, en schiet. Schiet zo veel pijlen af als je kunt. Want de inwoners van Babel zijn tegen de Heer in opstand gekomen.
15Vooruit, vijanden van Babel! Omsingel de stad en roep: ‘Aanvallen!’ Dan zal de stad zich overgeven. Laat de torens omvallen, haal de muren omver. Doe met de Babyloniërs wat zij zelf met anderen gedaan hebben. Dat is de straf die de Heer heeft bepaald. 16Dood iedereen die op de akkers werkt, zodat er geen voedsel meer is in het land.
Dan zullen alle vreemdelingen in Babylonië vluchten voor het dodelijke geweld. Ze zullen wegvluchten naar hun eigen volk en naar hun eigen land.
God brengt zijn volk terug
17Het volk van Israël leek op een opgejaagd schaap dat door twee leeuwen gegrepen werd. De eerste leeuw verscheurde het schaap. Dat was de koning van Assyrië, die Israël veroverde. Toen kwam de tweede leeuw, die de resten van het schaap opvrat. Dat was Nebukadnessar, de koning van Babylonië, die Israël helemaal vernietigde.
18Maar de Heer, de machtige God van Israël, zegt: ‘Ik ga Nebukadnessar en zijn land straffen. Net zoals ik vroeger de koning van Assyrië gestraft heb. 19En ik zal de Israëlieten terugbrengen naar hun eigen land. Ze zullen wonen in de vruchtbare gebieden: in het bergland van Karmel en Basan, in het bergland van Efraïm, en in Gilead. Ze zullen weer genoeg te eten hebben.
20In die tijd zal de schuld van Israël verdwenen zijn. Ook de misdaden van Juda zullen er niet meer zijn. Want ik zal alle mensen die ik in leven laat, vergeven.’
Gods besluit over Babylonië
21De Heer zegt tegen de volken uit het verre noorden: ‘Val Babylonië aan, want dat land is tegen mij in opstand gekomen. Grijp de Babyloniërs, want ze verdienen straf. Sla ze neer, achtervolg ze, dood ze allemaal! Doe alles wat ik jullie gezegd heb.’
22Overal klinkt het lawaai van de oorlog. Alles in het land wordt met geweld vernietigd.
23Ach, Babyloniërs! Jullie gingen met geweld tekeer tegen alle volken op aarde, net als een hamer die alles kapotslaat. Maar nu worden jullie zelf helemaal vernietigd! Alle volken zullen schrikken als ze zien wat er met jullie gebeurt.
24Luister, Babyloniërs! Jullie zijn in de val gelopen zonder dat jullie het merkten. En nu kunnen jullie niet meer ontsnappen. Jullie hebben het jezelf aangedaan. Want jullie hebben ruzie gezocht met de Heer, 25en nu is hij woedend op jullie. Hij heeft al zijn legers op jullie afgestuurd. God, de machtige Heer, heeft besloten om jullie te straffen.
De straf voor Babel
26De Heer zegt: ‘Val Babel aan, van alle kanten! Breek alle poorten open en haal de stad leeg. Gooi alles op grote hopen en vernietig het! Alles en iedereen moet vernietigd worden. Er mag niets overblijven.
27Breng alle leiders van Babel de stad uit, en steek ze neer. Het moment van hun straf is gekomen. Dit is de dag van hun dood.’
28De Judeeërs die uit Babylonië wegvluchten, gaan naar Jeruzalem. Hoor wat ze daar roepen: ‘De Heer, onze God, heeft wraak genomen op de Babyloniërs. Hij heeft hen gestraft omdat ze zijn tempel verwoest hebben!’
De aanval op Babel
29De Heer zegt: ‘Verzamel alle soldaten die met pijl en boog schieten. Ze moeten Babel van alle kanten aanvallen. Laat niemand uit de stad ontsnappen. Straf de inwoners van Babel voor hun misdaden. Doe met hen wat zij zelf met anderen gedaan hebben.
Ze deden alsof ze machtiger waren dan ik, de Heer, de heilige God van Israël. 30Daarom zorg ik ervoor dat alle sterke mannen in de stad gedood worden. Alle soldaten van Babel zullen sterven.’
31God, de machtige Heer, zegt: ‘Ik ga Babel straffen, die trotse stad! Het einde is gekomen, dit is het moment van de straf. 32Babel zal veroverd en verwoest worden. Niemand zal die trotse stad te hulp komen. En alle steden rond Babel laat ik afbranden. De hele omgeving zal door vuur verwoest worden.’
God komt zijn volk bevrijden
33De machtige Heer zegt: ‘De Israëlieten en de Judeeërs worden onderdrukt. Vijanden hebben hen meegenomen naar een ver land. Daar zitten ze gevangen, hun vijanden laten hen niet gaan.
34Maar ze hebben een sterke bevrijder. Dat ben ik, de machtige Heer. Ik ga ervoor zorgen dat ze weer goed behandeld worden. Ik zal rust brengen op aarde. Maar voor de inwoners van Babel breng ik grote paniek.’
Oorlog voor Babylonië
35De Heer zegt: ‘De oorlog zal Babylonië treffen! De oorlog zal de inwoners van Babel treffen, en al hun leiders en wijze mannen. 36De oorlog zal hun waarzeggers treffen, zodat die uitgelachen worden. De oorlog zal hun dappere helden treffen, zodat die beven van angst. 37De oorlog zal al hun paarden en wagens treffen. De oorlog zal al hun buitenlandse soldaten treffen, zodat die zo zwak worden als vrouwen. De oorlog zal al hun schatkamers treffen, zodat die leeggeroofd worden.
38En droogte zal hun rivieren treffen, zodat daar geen water meer in staat.’
Een plek voor wilde dieren
De Heer zegt: ‘Babylonië is een land vol afgodsbeelden. Door die vreselijke beelden zijn alle mensen daar gek geworden. 39Het zal slecht aflopen met dat land. Het wordt een plek waar wilde dieren leven, een plek voor woestijndieren, wilde honden en struisvogels. Nooit meer zullen er mensen wonen. Het land blijft voor eeuwig onbewoond.
40Ik ga Babylonië volledig verwoesten, net zoals ik deed met Sodom en Gomorra, en de steden daar vlakbij. Dan woont er niemand meer in Babylonië, geen mens wil daar nog zijn.’ Dat heeft de Heer gezegd.
De aanval op Babel
41Er komen veel koningen met hun legers naar Babel toe. Ze komen uit het verre noorden, van de andere kant van de aarde. Hun soldaten staan klaar voor de strijd. 42Ze zijn hard, ze kennen geen medelijden. Hun geschreeuw klinkt als het gebulder van de zee. Ze komen eraan op hun snelle paarden, klaar om te vechten met hun bogen en zwaarden. Ze zullen vechten tegen de inwoners van Babel!
43De koning van Babylonië hoort dat de vijanden komen. Hij verliest de moed en wordt bang, doodsbang!
De aanval komt plotseling
44De Heer zegt: ‘Plotseling zal ik Babylonië aanvallen en alle Babyloniërs hun land uit jagen. Net zoals een leeuw plotseling uit de struiken tevoorschijn springt en alle schapen van een kudde wegjaagt.
Ik kan de Babyloniërs wel een koning geven, maar kan die hen ook beschermen? Nee, want niemand is sterker dan ik, geen enkele koning kan mij tegenhouden!
45Luister daarom naar het besluit dat ik over Babylonië genomen heb. Hoor wat ik van plan ben met de mensen in dat land. Het zal heel slecht met hen aflopen. Zelfs de kinderen zullen met geweld meegenomen worden. Mijn besluit staat vast.
46Wacht maar tot bekend wordt dat Babel veroverd is! Dan zal de aarde beven. Het geschreeuw van de Babyloniërs zal over de hele wereld te horen zijn.’