Jeremia’s vraag en Gods antwoord
1Ik zei tegen de Heer: ‘Heer, u bent een eerlijke rechter. Uw oordeel is altijd juist. Maar nu wil ik iets van u weten. Waarom gaat het met slechte mensen goed? Waarom genieten bedriegers van een fijn leven? Is dat eerlijk, Heer?
2U hebt die mensen het leven gegeven. Het gaat goed met hen, ze hebben succes. Ze eren u met mooie woorden, maar ze menen er niets van. 3Heer, u kent mij, u weet hoe ik leef en hoe ik van binnen ben. Ik vraag u, Heer, straf die slechte mensen. Breng ze weg als schapen die geslacht gaan worden, stuur ze naar het land van de dood.
4De misdaden van de mensen brengen ellende. Hoe lang gaat dat nog duren, Heer? Er groeit niets op het land. Bloemen en planten gaan dood. De dieren op het land en de vogels hebben niets meer te eten. En als ik de mensen vertel dat u hen gaat straffen, bedreigen ze mij met de dood.’
5Toen zei de Heer tegen mij: ‘Jeremia, het is nog veel erger dan je denkt. 6Want zelfs je eigen familie heeft je verraden, je eigen broers en zussen. Vertrouw hen niet, al doen ze nog zo vriendelijk. Want straks komen ze schreeuwend achter je aan.’
De straf van God
Het land is een woestijn geworden
7De Heer zegt: ‘Ik heb mijn volk verlaten. Ik heb mijn land achtergelaten. Ik heb mijn volk aan de vijanden uitgeleverd.
Vroeger hield ik ontzettend veel van mijn volk, 8-9maar nu haat ik het. Want de mensen zijn tegen mij in opstand gekomen. Ze verzetten zich als brullende leeuwen, als een stel wilde dieren. Daarom heb ik vijanden laten komen. Zij bedreigen mijn volk, als roofvogels die op zwakke dieren jagen. De vijanden zijn gekomen om het land te verwoesten.
10Koningen hebben met hun legers het land verwoest. Ze hebben het vernietigd, ze hebben van mijn mooie land een droge woestijn gemaakt. 11Het hele land is een woestijn geworden, het is leeg en verlaten. Het is vernietigd, en er is niemand die zich er druk om maakt.’
De Heer straft alle mensen op aarde
12Kijk naar de heuvels in de woestijn! Daar komen de vijanden, ze komen alles verwoesten, in opdracht van de Heer. Ze trekken rond over de hele aarde, zodat geen mens in vrede kan leven.
13De Heer is woedend op de mensen. Daarom is er niets te oogsten. Hoe hard de mensen ook gewerkt hebben, er komt alleen maar onkruid uit de grond. Al hun werk is voor niets geweest.
Straf voor de volken rondom Israël
14-16De Heer zegt: ‘Ook de volken die rondom Israël wonen, ga ik straffen. Want zij hebben Israëls land afgepakt, het land dat ik aan mijn volk gegeven heb. Daarom jaag ik al die volken weg uit hun land. En de mensen van Juda, die tussen hen in wonen, jaag ik ook weg. Want zij hebben van die volken geleerd om de god Baäl te vereren.
Ik jaag al die volken weg uit hun land. Maar na een tijd zal ik medelijden met ze hebben. Dan laat ik ze allemaal weer naar hun land teruggaan. Dan moeten ze van mijn volk leren om goed te leven en mij te vereren. Als ze dat doen, zal ik ze bij mijn eigen volk laten wonen. 17Maar als ze niet luisteren, zal ik ze opnieuw wegjagen. Maar dan voor altijd.’