201Op een dag kwamen er een paar leiders van mijn volk bij mij. Dat gebeurde op de tiende dag van de vijfde maand. Mijn volk en ik woonden toen zeven jaar in Babyloniƫ. Die leiders wilden dat ik de Heer om raad zou vragen.
Toen de leiders tegenover mij zaten, 2zei de Heer tegen mij: 3āMensenkind, zeg tegen deze leiders: āDit zegt God, de Heer: Zijn jullie gekomen om raad van mij te krijgen? Ik zal jullie beslist geen raad geven! Dat is zo zeker als ik leef.ā
4Mensenkind, jij moet deze leiders veroordelen. Herinner hen aan de afschuwelijke dingen die hun voorouders hebben gedaan.
5Vertel deze leiders namens mij het volgende. Toen de IsraĆ«lieten in Egypte waren, heb ik, de Heer, hen uitgekozen om mijn volk te zijn. Ik vertelde hun wie ik was, en deed hun een plechtige belofte. Want ik zei tegen hen: āIk ben de Heer! Ik zal jullie God zijn!ā 6Ik beloofde dat ik hen zou bevrijden uit Egypte. Ik zou hen naar een land brengen dat ik zelf voor hen uitgezocht had. Het mooiste land op aarde, waar meer dan genoeg te eten en te drinken is voor iedereen.
7Maar ik zei ook tegen hen: āJullie moeten al die afschuwelijke afgodsbeelden wegdoen. Jullie mogen je niet onrein maken door de Egyptische goden te vereren. Want alleen ik, de Heer, ben jullie God.ā
8Maar de Israƫlieten waren ongehoorzaam. Ze wilden niet naar mij luisteren. Ze deden hun afschuwelijke afgodsbeelden niet weg, en ze bleven doorgaan met het vereren van de Egyptische goden. Daarom werd ik woedend op hen. Ik wilde hen straffen, daar in Egypte.
9Maar toch deed ik dat niet. Want als ik mijn eigen volk kwaad zou doen, zouden de andere volken met mij gaan spotten. Daarom strafte ik de Israƫlieten niet, maar bevrijdde hen uit Egypte. Zo liet ik aan de volken zien hoe machtig ik ben.
10Toen ik de Israƫlieten uit Egypte bevrijd had, bracht ik hen naar de woestijn. 11Daar gaf ik hun mijn wetten, en maakte hun mijn regels bekend. Iedereen die zich aan die wetten en regels hield, zou in leven blijven.
12Ik gaf hun ook de opdracht om steeds de sabbat te vieren. Want zo konden ze laten zien dat ze een bijzonder volk voor mij zijn. En zo zouden ze er steeds aan blijven denken dat ze heilig voor mij zijn.
13Maar ook in de woestijn waren de Israƫlieten ongehoorzaam. Als ze mijn wetten en regels volgden, zouden ze in leven blijven. Maar ze hielden zich niet aan mijn wetten, en van mijn regels wilden ze niets weten. Ze hielden zich ook niet aan de regels voor de sabbat.
Daarom werd ik woedend op hen. Ik wilde hen vernietigen, daar in de woestijn. 14Maar toch deed ik dat niet. Want als ik mijn eigen volk kwaad zou doen, zouden de andere volken met mij gaan spotten. Want die volken hadden zelf gezien dat ik de Israƫlieten uit Egypte bevrijd had.
15Maar ik nam in de woestijn wel een besluit. Ik besloot om mijn volk niet naar het land te brengen dat ik hun beloofd had. Dat mooiste land op aarde, waar meer dan genoeg te eten en te drinken is voor iedereen. 16Ik nam dat besluit omdat ze niets wilden weten van mijn regels, en zich niet hielden aan mijn wetten. Ze hielden zich zelfs niet aan de regels voor de sabbat. Nee, ze dachten alleen maar aan hun afgoden.
17Toch vernietigde ik de Israƫlieten niet in de woestijn. Want ik had medelijden met hen.
18Toen zei ik in de woestijn tegen de kinderen van de IsraĆ«lieten: āJullie mogen niet leven volgens de wetten en regels van jullie ouders. En jullie mogen ook hun afgoden niet vereren. 19Want ik, de Heer, ben jullie God. Daarom moeten jullie je alleen aan mijn wetten en regels houden. 20En jullie moeten de sabbat vieren als een heilige dag. Want zo laten jullie zien dat jullie mijn volk zijn, en dat ik jullie God ben.ā
21Maar ook de kinderen van de Israƫlieten waren ongehoorzaam. Als ze mijn wetten en regels volgden, zouden ze in leven blijven. Maar ze hielden zich niet aan mijn wetten, en van mijn regels wilden ze niets weten. Ze hielden zich ook niet aan de regels voor de sabbat.
Daarom werd ik woedend op hen. Ik wilde hen straffen, daar in de woestijn. 22Maar toch deed ik dat niet. Want ik wilde niet dat de andere volken met mij zouden gaan spotten als ik mijn eigen volk kwaad deed. Want die volken hadden zelf gezien dat ik de Israƫlieten uit Egypte bevrijd had.
23Maar ik nam in de woestijn wel het besluit dat ik de Israƫlieten zou wegjagen naar verre landen. Daar zouden ze moeten leven bij volken die ze niet kenden. 24Ik nam dat besluit omdat ze zich niet aan mijn regels hielden, en omdat ze niets wilden weten van mijn wetten. Ze hielden zich zelfs niet aan de regels voor de sabbat. Nee, ze dachten alleen maar aan de afgoden van hun voorouders.
25Toen gaf ik de Israƫlieten wetten die niet goed voor hen waren, en regels waardoor ze zouden sterven. 26Ik liet toe dat ze offers brachten aan afgoden, en zich op die manier onrein maakten. Ik liet zelfs toe dat ze hun oudste kind offerden aan de afgoden.
Ik hoopte dat ze uiteindelijk zouden schrikken van hun afschuwelijke daden. Dan zouden ze begrijpen dat ik de Heer ben.ā
27Toen zei de Heer tegen mij: āVertel de mensen van je volk dat hun voorouders mij bleven beledigen, en steeds ontrouw aan mij waren. 28Ook toen ik hen naar het land gebracht had dat ik hun beloofd had. Want ook daar brachten ze offers aan afgoden. Ze offerden hun dieren op elke heuvel en onder elke groene boom. Ze brachten daar ook wijnoffers en offers met een heerlijke geur. Door dat te doen hebben ze mij diep beledigd.
29Ik zei tegen hen: āWat zijn dat toch voor plaatsen waar jullie heen gaan om te offeren?ā Daarom wordt zoān plaats sinds die tijd āofferplaatsā genoemd.
30Mensenkind, zeg namens mij tegen de mensen van je volk: āJullie gedragen je nog steeds net zo slecht als jullie voorouders! Jullie vereren die afschuwelijke afgoden, net als zij. 31En jullie maken je onrein door aan al die afgoden offers te brengen. Jullie offeren zelfs jullie eigen kinderen aan hen! Zou ik dan raad geven aan jullie, IsraĆ«lieten? Natuurlijk niet! Dat is zo zeker als ik leef.
32Jullie willen net zo worden als de andere volken. Want jullie willen afgoden van hout en steen dienen. Maar dat zal beslist niet gebeuren! 33Dat is zo zeker als ik leef. Want ikzelf zal als een strenge en machtige koning over jullie heersen. En ik zal jullie mijn woede laten voelen!
34Ik zal jullie laten zien hoe machtig ik ben, en hoe groot mijn woede is. Want ik zal jullie weghalen uit de landen waar jullie naartoe zijn gejaagd. 35Dan zal ik jullie naar de woestijn brengen, waar heel veel volken bij elkaar gekomen zijn. Daar zullen jullie tegenover mij staan, en ik zal over jullie rechtspreken. 36Ik zal over jullie rechtspreken, net zoals ik in de woestijn van Egypte over jullie voorouders rechtgesproken heb.
37-38Ik zal jullie ƩƩn voor ƩƩn beoordelen. De mensen die ongehoorzaam zijn aan mij, zal ik apart zetten van de rest. Ik zal hen weghalen uit de landen waar ze naartoe zijn gejaagd, maar ze mogen niet terugkeren naar Israƫl. Iedereen die mij wel gehoorzaam is, moet zich blijven houden aan mijn wetten en regels.
Als dat gebeurd is, zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.
39Luister, Israƫlieten! Ga maar door met het vereren van die afgoden. Maar bedenk dat jullie uiteindelijk toch moeten luisteren naar mij. En dat jullie uiteindelijk wel moeten ophouden mij te beledigen. 40Want op het laatst zullen alle Israƫlieten mij vereren op mijn heilige berg in het land Israƫl. Op die hoge berg zal ik jullie aannemen als mijn eigen volk. Daar zal ik jullie vragen om offers aan mij te brengen. En ik zal jullie vragen kostbare geschenken aan mij te geven, het beste wat jullie hebben.
41Want ik zal jullie weghalen uit de landen waar jullie naartoe zijn gejaagd. Ik zal jullie aannemen als mijn eigen volk, net zoals ik een offer met een heerlijke geur graag aanneem. Als de andere volken dat zien, zullen ze begrijpen dat ik een heilige God ben.
42Ik zal jullie terugbrengen naar het land dat ik aan jullie voorouders beloofd heb. Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.
43In Israƫl zullen jullie terugdenken aan alles wat jullie verkeerd hebben gedaan. Jullie zullen terugdenken aan de misdaden waardoor jullie je onrein hebben gemaakt. En jullie zullen jezelf haten vanwege al die dingen.
44Maar ook al verdienen jullie straf voor die misdaden, toch zal ik jullie niet straffen. Ik zal jullie vergeven, zodat iedereen eerbied voor mij zal hebben.
Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.āā
211De Heer zei tegen mij: 2āMensenkind, kijk in de richting van het zuiden, en waarschuw de bossen die daar zijn. 3Zeg tegen die bossen: āLuister naar wat God, de Heer, tegen jullie zegt: Kijk uit, want ik zal jullie in brand steken! Al jullie bomen zullen door het vuur verbrand worden, niet alleen de dorre bomen, maar ook de groene. En dat felle vuur zal niet uitgaan.ā
In het hele land zullen de mensen de hitte van het vuur voelen. 4En ze zullen zien dat het vuur niet uitgaat. Dan zullen ze begrijpen dat ik, de Heer, het aangestoken heb.ā
5Ik zei: āAch, Heer, mijn God, de mensen zullen zeggen: āWat zegt die man toch weer geheimzinnige dingen!āā
6Toen zei de Heer tegen mij: 7āMensenkind, kijk in de richting van Jeruzalem en de tempel. En waarschuw de inwoners van IsraĆ«l. 8-9Zeg namens mij tegen hen: āKijk uit, IsraĆ«lieten, want ik ben jullie vijand! Ik haal mijn zwaard tevoorschijn, en daarmee ga ik iedereen doden. Niet alleen de slechte mensen, maar ook de goede. Ik zal iedereen doden in het hele land!
10Dan zal de hele wereld weten dat ik, de Heer, mijn zwaard tevoorschijn gehaald heb. Ik houd het stevig vast, en laat het niet meer los.āā
11Daarna zei de Heer: āMensenkind, ik wil dat je huilt van ellende en verdriet. Laat iedereen zien hoe wanhopig je bent.
12Als de mensen aan je vragen waarom je zo huilt, zeg dan: āOmdat jullie slecht nieuws te horen krijgen. Als jullie dat nieuws horen, zullen jullie de moed verliezen. Jullie handen zullen trillen, en jullie knieĆ«n zullen beven van angst. Dat slechte nieuws zal al snel komen. God, de Heer, heeft dat besloten!āā
13De Heer zei tegen mij: 14-15āMensenkind, waarschuw de IsraĆ«lieten en zeg tegen hen: āDit zegt God, de Heer: Mijn zwaard ligt al klaar. Het is scherp gemaakt, en het zal schitteren en flitsen als de bliksem. Mijn zwaard zal mensen doden!
Denk maar niet dat jullie tegen dat zwaard beschermd zullen worden. Nee, mijn zwaard zal iedereen doden.
16Het zwaard is al scherp gemaakt. Moordenaars zullen het grijpen!āā
17De Heer zei tegen mij: āMensenkind, huil van ellende en schreeuw het uit van paniek! Want dat zwaard is gericht tegen mijn volk en tegen de leiders van mijn volk. Zij zullen door het zwaard neergestoken worden. 18Niemand kan hen beschermen.
Zo zal ik mijn volk straffen. Dat heb ik, de Heer, besloten.ā
19De Heer zei tegen mij: āMensenkind, waarschuw de IsraĆ«lieten. Zwaai met je vuisten van woede, en zwaai met je zwaard door de lucht. Zo laat je zien dat mijn zwaard heel veel mensen zal doden. Zij zullen door het zwaard neergestoken worden. 20Als dat gebeurt, zal iedereen in paniek raken en de moed verliezen. In alle steden zullen mensen liggen die door het zwaard gedood zijn.
Het zwaard is scherp gemaakt, het ligt klaar om mensen te doden. Het zal schitteren en flitsen als de bliksem. 21Het slaat om zich heen, naar rechts en naar links. Het wordt alle kanten op gestuurd.ā
22Toen zei de Heer: āOok ik zal met mijn vuisten zwaaien van woede. Pas als ik de mensen gestraft heb, zal mijn woede voorbijgaan. Dat heb ik, de Heer, besloten!ā
23De Heer gaf mij opnieuw een opdracht. Hij zei: 24-25āMensenkind, maak een tekening van een weg. Dat is de weg die de koning van BabyloniĆ« zal volgen als hij met zijn leger aanvalt. Die weg moet zich in twee wegen splitsen. De ene weg gaat naar Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten. De andere weg gaat naar Jeruzalem, die stad in Juda die zulke sterke muren heeft.
Op de plaats waar de twee wegen uit elkaar gaan, moet je een open plek tekenen. 26Op die plek blijft de koning van Babyloniƫ stilstaan. Hij vraagt daar zijn goden om een teken. Want hij moet kiezen welke van de twee wegen hij zal nemen. 27Hij krijgt een teken, en daaruit blijkt dat hij naar Jeruzalem moet gaan. Die stad moet hij omsingelen en veroveren. Daar moet hij vechten.
28De inwoners van Jeruzalem zullen niet geloven dat de koning van Babyloniƫ hun stad echt zal aanvallen. Ze denken dat die koning hun geen kwaad zal doen. Want ze hebben hem beloofd dat ze hem voor altijd trouw zullen zijn. Maar ze zullen door de koning van Babyloniƫ gevangen worden genomen. En dan zullen ze zich weer herinneren dat ze hem ontrouw zijn geworden.
29Dit zeg ik, de Heer, tegen de inwoners van Jeruzalem: āJullie hebben laten zien hoe slecht jullie zijn. Iedereen heeft jullie misdaden gezien. Daarom zullen jullie door je vijanden gevangen worden genomen.ā
30En tegen de koning van Juda zeg ik: āJij slechte koning! Een misdadiger, dat ben je! Je zult voor je misdaden gestraft worden. Al heel snel! 31Haal die kroon maar alvast van je hoofd. Want alles wordt anders! Machtige mensen zullen hun macht verliezen, maar zwakke mensen zullen juist macht krijgen.ā
32Ik heb iemand uitgekozen die Jeruzalem zal straffen. Als hij komt, zal de hele stad verwoest worden.ā
33De Heer zei verder tegen mij: āMensenkind, de Ammonieten lachen om de ellende van de IsraĆ«lieten. Daarom moet je namens mij tegen hen zeggen: āEr ligt een zwaard klaar om jullie te doden! Het is zo scherp gemaakt dat het alles kan vernietigen. Dat zwaard zal schitteren en flitsen als de bliksem!
34Want jullie vertellen leugens. En alles wat jullie voorspellen, is bedrog. Jullie zijn misdadigers! Maar het zwaard zal een einde aan jullie leven maken. Zo zullen jullie worden gestraft. Al heel snel!ā
35Binnenkort zal ik, de Heer, het zwaard neerleggen. Maar eerst zal ik Babyloniƫ, het land waar het zwaard gemaakt is, straffen. 36Want ik ben woedend op de Babyloniƫrs, en ik zal hun mijn woede laten voelen! Mijn woede zal over hen heen razen als een vuur.
Ik zal hen uitleveren aan wrede volken. Aan mensen die er goed in zijn om anderen te vernietigen. 37Heel BabyloniĆ« zal door vuur verwoest worden. Overal zal bloed stromen. En uiteindelijk zullen de BabyloniĆ«rs door iedereen vergeten worden. Dat heb ik, de Heer, besloten.ā
221De Heer zei tegen mij: 2āMensenkind, de stad Jeruzalem is vol geweld. Vertel de mensen hoe afschuwelijk ze zich gedragen, en veroordeel hen! 3-4Zeg namens mij: āLuister, inwoners van Jeruzalem! Jullie zijn schuldig, omdat jullie mensen vermoorden. En jullie zijn onrein, omdat jullie afgodsbeelden maken. Daarom is jullie einde gekomen!
Alle andere volken zullen met jullie spotten. 5Mensen uit landen ver weg en dichtbij zullen jullie uitlachen. Want Jeruzalem is vol onrecht, en niemand houdt zich aan de regels.
6Kijk eens wat er in Jeruzalem gebeurt! De leiders van de stad maken misbruik van hun macht en plegen moorden. 7Kinderen hebben geen respect meer voor hun ouders. Vreemdelingen worden slecht behandeld. Weduwen en kinderen zonder vader worden onderdrukt. 8De mensen hebben geen eerbied voor heilige dingen, en ze houden zich niet aan de regels voor de sabbat.
9Er zijn mensen in de stad die anderen vals beschuldigen. Ze zorgen ervoor dat die de doodstraf krijgen. Anderen doen mee aan maaltijden ter ere van de afgoden.
Ook zijn er mensen die verboden seks hebben. 10Ze gaan naar bed met de vrouw van hun vader. Of ze dwingen een vrouw die ongesteld is, om met hen naar bed te gaan. 11Weer anderen gaan vreemd, of verleiden hun schoondochter om seks met hen te hebben. Er zijn zelfs mannen die hun eigen zus verkrachten.
12Sommige mensen laten zich betalen om een moord te plegen. Anderen vragen een hoge rente als ze geld uitlenen. Ze worden rijk door te stelen. En aan mij, de Heer, denken ze niet meer.
13Inwoners van Jeruzalem, ik zwaai met mijn vuisten van woede! Want jullie stelen en plegen moorden. 14De dag komt dat ik jullie zal straffen. Dan zullen jullie alle moed verliezen. Jullie handen zullen trillen van angst. Ik, de Heer, heb al die dingen besloten. En wat ik besloten heb, laat ik ook gebeuren.
15Ik zal een einde maken aan jullie misdaden. Want ik zal jullie wegjagen naar verre landen. Daar zullen jullie bij onbekende volken wonen. 16Alle volken zullen zien dat jullie niet langer mijn heilige volk zijn.
Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.āā
17De Heer zei tegen mij: 18āLuister, mensenkind. Als een smid zilver, ijzer of een ander metaal zuiver maakt in een oven, blijft er afval over. Dat afval is waardeloos. Het volk van IsraĆ«l lijkt op dat afval: het is waardeloos!
19-22Zeg daarom namens mij tegen de IsraĆ«lieten: āJullie zijn waardeloos! Daarom zal ik, de Heer, met jullie hetzelfde doen als wat een smid doet met metaal. Een smid verzamelt allerlei soorten metaal en doet ze in de oven. Dan steekt hij het vuur aan, zodat het metaal smelt.
Op dezelfde manier zal ik jullie verzamelen in Jeruzalem. Daar zal ik mijn woede over jullie heen laten razen als een vuur. Jeruzalem zal worden als een hete oven, zo heet als een oven waarin zilver gesmolten wordt. Dan zal iedereen verbranden. Dan zullen jullie weten dat ik woedend ben op jullie, en dat ik jullie daarom straf.āā
23De Heer zei tegen mij: 24āMensenkind, zeg tegen de inwoners van IsraĆ«l dat hun land onrein is, en vol onrecht. Ik ben zo boos op de IsraĆ«lieten, dat ik geen regen meer laat vallen in hun land.
25De koningen van Israƫl lijken op brullende leeuwen. Ze grijpen mensen en doden hen, net zoals een leeuw een dier grijpt en het doodt. Ze beroven mensen van hun kostbare spullen. Ze doden de mannen, en laten de vrouwen als weduwen achter.
26De priesters van Israƫl houden zich niet aan mijn wetten. Ze hebben geen enkele eerbied voor heilige dingen. Ze maken geen verschil tussen wat heilig is en wat niet. En ze leggen niet meer uit aan het volk wat rein is en wat niet. Ook houden ze zich niet aan de regels voor de sabbat. Zo zorgen ze ervoor dat ik niet meer vereerd kan worden in Israƫl.
27De leiders van het volk plegen moorden. Ze doden mensen om er geld mee te verdienen. Ze lijken op wolven die een dier grijpen en aan stukken scheuren.
28De profeten van Israƫl zijn net als mensen die een laag kalk smeren op een zwakke muur. Want ze zeggen tegen het volk dat alles goed gaat, ook al gaat het helemaal niet goed. Ze vertellen leugens aan de mensen, en bedriegen hen. Ze beweren dat ze namens mij spreken. Maar ik heb nooit tegen hen gesproken.
29De mensen van het volk bedriegen en beroven elkaar. Ze onderdrukken arme en machteloze mensen. En ze behandelen vreemdelingen op een oneerlijke manier.
30Ik heb bij de Israƫlieten gezocht naar iemand die het volk kon verdedigen. Naar iemand die de stad kon beschermen tegen mijn straf. Dan zou de stad niet vernietigd worden. Maar ik heb zo iemand niet kunnen vinden.
31Daarom houd ik mijn woede niet langer tegen. Ik laat mijn boosheid over mijn volk heen razen als een vuur. Zo maak ik een einde aan mijn volk. Ik straf de IsraĆ«lieten voor hun misdaden.ā