Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
11 februari 2016

Vijfhonderd jaar tekstonderzoek: waar staan we vandaag?

Matthijs de Jong en Mirjam van der Vorm-Croughs

Dit artikel biedt een inleiding op het onderwerp van dit themanummer van Met Andere Woorden. Het duidt de meest recente wetenschappelijke ontwikkelingen aan, en het bespreekt de samenhang van de verschillende artikelen in dit nummer. Tot slot wordt de huidige situatie in kaart gebracht aan de hand van enkele recente Nederlandse Bijbelvertalingen.

Reden tot vreugde

Het is dit jaar vijfhonderd jaar geleden dat Erasmus’ teksteditie van het Griekse Nieuwe Testament verscheen. In die vijf eeuwen zijn de Bijbelse bronteksten in toenemende mate onderwerp geworden van wetenschappelijke bestudering. Wat heeft dit onderzoek gebracht? Waar staan we vandaag? En is de huidige situatie reden tot vreugde?

Laten we beginnen met het goede nieuws. In vijf eeuwen onderzoek naar de Bijbelse bronteksten is er spectaculaire vooruitgang geboekt. Erasmus moest het doen met een handjevol Griekse handschriften. Inmiddels zijn er 5648 Griekse nieuwtestamentische handschriften geregistreerd (zie het overzicht in het artikel van Ernst Boogert). Gaandeweg ontstond er een tekstkritische methode, een vakgebied met algemeen erkende principes, criteria en argumentatieve uitwisseling. In onze tijd heeft computergestuurde analyse het tekstkritische onderzoek van het Nieuwe Testament op een hoger plan getild. Het ontstaan en de ontwikkeling van variante lezingen kan worden getraceerd, vertakkingen in de overlevering kunnen worden vastgesteld, tendensen blootgelegd. De Editio Critica Maior (ECM), de grote nieuwe teksteditie van de Katholieke brieven uit 2013, is een prachtig hoogtepunt van vijf eeuwen onderzoek. Reikhalzend wordt uitgezien naar de volgende delen van deze specialistische uitgave van het Griekse Nieuwe Testament.

Voor de Hebreeuwse Bijbel liggen de zaken heel anders, maar zeker niet minder spectaculair. In één opzicht is er weinig veranderd in de afgelopen vijfhonderd jaar: de Masoretische Tekst (MT) vormt nog steeds het uitgangspunt voor Bijbelvertalingen. Tussen de rabbijnenBijbel die gebruikt werd door de Statenvertalers en de tekstedities van vandaag – de nieuwe Biblia Hebraica Quinta (BHQ) die gedeeltelijk beschikbaar is, en verder de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS) – bestaan wel enkele verschillen, maar het is in essentie dezelfde tekst. De fundamentele verschuiving ligt op een ander vlak. Het onderzoek naar de teksten in Qumran, die ontdekt zijn halverwege de twintigste eeuw, heeft de MT van een nieuw en onvermoed historisch reliëf voorzien. De situatie van de tekst van het Oude Testament in de eeuwen voor het begin van de jaartelling blijkt oneindig veel complexer en diffuser te zijn dan men eerder voor mogelijk hield. Zelfs zozeer dat geleerden hardop de vraag stellen of er überhaupt wel sprake kan zijn van de brontekst van het Hebreeuwse Oude Testament.

Twee tegengestelde tendensen

We zien dus twee tegengestelde tendensen die zich momenteel op de betreffende vakgebieden voltrekken. Ze worden in dit themanummer inzichtelijk gemaakt. Allereerst schetst Bénédicte Lemmelijn de situatie van de ‘oorspronkelijke’ Hebreeuwse tekst van het Oude Testament. De explosief toegenomen kennis omtrent de tekstuele variatie in de laatste eeuwen voor het begin van de jaartelling heeft als gevolg dat ‘de oorspronkelijke tekst’ ons meer en meer uit handen glipt. Lemmelijn laat zien dat de vraag naar de ‘oertekst’ misschien wel een verkeerde vraag is.

De tegengestelde tendens, op het nieuwtestamentische vakgebied, wordt beschreven door Henk Jan de Jonge. Hij toont en detail de ontwikkeling van het onderzoek vanaf Erasmus’ editie uit 1516 tot aan de ECM uit 2013. Het inkijkje dat hij biedt in het recente onderzoek laat overtuigend zien dat met de ECM voor het eerst een volwaardige kritische editie van de tekst is verschenen. Een mijlpaal na vijfhonderd jaar onderzoek!

De twee onderzoeksterreinen bewegen zich in verschillende richtingen. Toch hebben beide sterk overeenkomstige ontwikkelingen doorgemaakt. Beide terreinen zijn uitgegroeid tot hoogstaande, vaktechnische, internationaal georiënteerde specialismen.

De wetenschappelijke ontwikkelingen zijn fascinerend. Maar er zit ook een kant aan die verre van bevredigend is. Want de grote vooruitgang die op deze terreinen is geboekt, staat in schril contrast tot wat er buiten de kring van ingewijde wetenschappers over bekend is.

Over populariteit heeft de Bijbel niet te klagen: onlangs nog werd de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) verkozen tot het belangrijkste boek van Nederland. Maar met de kennis over de Bijbelse bronteksten is het droevig gesteld. Qumran is een bekend begrip, dat is waar. Maar de vragen die die tekstvondsten inmiddels oproepen met betrekking tot de status van de brontekst van het Hebreeuwse Oude Testament, zijn buiten wetenschappelijke kring vrijwel onbekend. Hier is nog een wereld te winnen.

Masoretische Tekst

Ook over de MT valt het nodige uit te leggen. De geschiedenis van de MT wordt in dit themanummer beschreven door Bärry Hartog. Hij legt uit dat de tekst die wij doorgaans beschouwen als ‘het Oude Testament’ – de proto-Masoretische tekst – waarschijnlijk pas in de periode na het jaar 70 na Christus een status kreeg als gezaghebbende tekst. Dit gebeurde waarschijnlijk niet eens zozeer uit overtuiging, maar eerder door de afwezigheid van alternatieven. Hans van Nes trekt de geschiedenis van de MT door, vanaf de grote codices rond het jaar 1000 tot aan de gedrukte edities in de zestiende eeuw. Hij laat zien dat de MT niet een opzichzelfstaand document is, maar deel uitmaakt van een levende traditie en een interpretatiegeschiedenis.

Wie de artikelen van Hartog en Van Nes leest, zal zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat er iets vreemds aan de hand is met ons brontekstgebruik. De moderne teksteditie van de Hebreeuwse Bijbel (BHS en BHQ) is een uitgave van de MT. We beschouwen die moderne editie gemakshalve als ‘de Hebreeuwse Bijbel’, maar hebben doorgaans weinig aandacht voor het eigene van deze Hebreeuwse tekst: haar specifieke masoretische verschijningsvorm. De MT heeft allerlei karakteristieke kenmerken en eigenheden, voorleesaanwijzingen en studienotities, die deel uitmaken van de ontwikkeling en het functioneren van deze tekst (zie voor de verdere inkleuring hiervan de artikelen van Hartog en Van Nes). Terwijl het specifieke, masoretische karakter van de tekst doorgaans onderbelicht blijft, zetten wij deze tekst in voor iets dat hij niet, of in elk geval niet zonder meer, is: als dé oerbron van de boeken van het Oude Testament. Een wonderlijk gebruik van de MT: we negeren hem in wat hij wel is en gebruiken hem voor wat hij niet (aantoonbaar) is.

Omgang met de brontekst

Dit laatste punt komt uitvoerig aan de orde in het artikel van Lemmelijn. Als haar stelling juist is, kan er geen scherp onderscheid meer worden gemaakt tussen tekstkritiek en literaire kritiek. Anders gezegd: het ontstaansproces en het overleveringsproces van de oudtestamentische boeken overlappen elkaar. Er bestaat dan niet één oertekst die je met behulp van de tekstkritiek zou kunnen reconstrueren.

Het boek Jeremia is hiervan waarschijnlijk het duidelijkste voorbeeld. Onder de kenners is de heersende visie dat de Griekse vertaling van Jeremia uit de Septuaginta grosso modo een oudere versie van het boek weerspiegelt dan de MT. Van die oudere, Hebreeuwse versie biedt Qumran een belangrijk snippertje bewijs. Daarnaast tonen andere tekstfragmenten uit Qumran het bestaan van de langere Hebreeuwse versie. De ‘korte’ Hebreeuwse versie van het Jeremiaboek (ons bekend dankzij de Griekse vertaling) bestond in elk geval vanaf de vierde/derde eeuw voor Christus. En de lange Hebreeuwse versie van het boek (ons bekend dankzij de MT), bestond in elk geval vanaf de derde/tweede eeuw voor Christus. Het gaat om twee versies met opvallende verschillen. De kortere maakt deel uit van de Griekse (orthodoxe) canon, de langere van de Hebreeuwse (westerse) canon. Welke van de twee is ‘de brontekst’? Historisch gesproken is de korte versie het oudst. Preciezer gezegd: de Griekse tekst van Jeremia bevat veel minder secondaire elementen ten opzichte van de (gereconstrueerde) oudere versie van het boek dan de MT van Jeremia. Maar tekstkritiek is een ongeschikt middel om de oervorm te bepalen. Het gaat om twee verschillende versies van dit boek. Welk van de twee versies je opneemt in je vertaling van de Bijbel, hangt niet af van de vraag naar de historische prioriteit, maar hangt af van welke traditie of canon je volgt.

Wat voor het boek Jeremia in het groot geldt, geldt in tal van andere gevallen in het klein. Een bekend voorbeeld is de variant in Deuteronomium 32:8. Waar de MT spreekt over de bene jisrael (‘nazaten van Israël’) treffen we in een Qumrantekst bene ’elohim (‘zonen van God’) aan, en in de Septuaginta angeloi theou (‘Gods engelen’). Wie hierop de tekstkritische methode toepast, komt uit bij de vaststelling dat de oorspronkelijke lezing waarschijnlijk luidde ‘de zonen van God/El’. De achtergrond is de voorstelling van de godenvergadering, waarin de ‘vader’ van de goden de landen en volken verdeelt onder zijn ‘zonen’, de goden. God krijgt Israël als erfdeel (overigens is God in deze oude tekstvariant niet slechts ‘één van de goden’, maar ook de God voor wie alle hemelbewoners en goden moeten buigen – dit blijkt uit een oude tekstvariant bij Deuteronomium 32:43). De oude tekst van Deuteronomium 32:8 is in een later stadium gekuist: ‘zonen van god’ werd tot ‘de zonen van Israël’. De tekstgeleerden zijn het erover eens dat dit de ontwikkeling van de tekst moet zijn geweest. De vraag is nu echter of het zinvol is om deze, vermoedelijk oudere, tekstvariant in de vertaling op te nemen. Theologische kuisingen horen bij het karakter van de MT, ze komen vaak genoeg voor – ook op plaatsen waar we geen tekstkritische varianten hebben met een ongekuiste tekst. Moeten we hier niet gewoon de MT respecteren en volgen in de vertaling en in een voetnoot aangeven welke variant er bestaat, zoals de NBV dat heeft gedaan?

Een kritische editie van het Hebreeuwse Oude Testament is volgens kenners onmogelijk, omdat we te weinig in handen hebben om áchter de MT te kunnen kijken. En het is ook onwenselijk, omdat het methodisch onjuist is om een tekst te reconstrueren die nooit heeft bestaan. In dat licht is het de vraag of het wenselijk is om de MT op allerlei plaatsen te wijzigen – misschien afgezien van plaatsen waar de MT een onmogelijk te vertalen tekst biedt en je dus wel een noodgreep moet toepassen. Is het niet veel beter om in plaats van tekstkritische ingrepen in de MT te doen, tekstkritische informatie bij de MT te bieden?

Een interessante vraag in dit kader is: hoe gaan de bestaande moderne vertalingen om met deze kwestie? Volgen ze nauwkeurig de MT, of wijken ze er bij tijd en wijle vanaf? Vrijwel alle vertalingen wijken in sommige gevallen van de MT af. In de NBV wordt regelmatig bewust afgeweken van de MT, en worden varianten uit bijvoorbeeld de Dode Zeerollen overgenomen. Dit gebeurt ook een aantal keer in de Herziene Statenvertaling (HSV). Zelfs de Statenvertaling (SV) ontleent met regelmaat varianten aan andere oude tekstgetuigen, zoals de Vulgata en de Septuaginta. Dit kritische gebruik van bronteksten door de Statenvertalers wordt uitgebreid besproken in het artikel van Jaap van Dorp.

‘Tot mijn schrik heb ik ontdekt dat …’

Dat nieuwe wetenschappelijke inzichten slechts beperkt doordringen in bredere kring is niet alleen een probleem ten aanzien van de Hebreeuwse tekst. Met betrekking tot de Griekse tekst van het Nieuwe Testament staan de zaken er niet veel beter voor. Het NBG krijgt elk jaar enkele tientallen e-mailtjes van geschokte Bijbellezers die hebben ontdekt dat er in de NBG-vertaling 1951 (NBG-1951), NBV of Bijbel in Gewone Taal (BGT) een zin uit het Nieuwe Testament is ‘weggelaten’. Uit de bewoordingen blijkt vooral onwetendheid met betrekking tot vijf eeuwen tekstonderzoek. Lezers schrikken als ze verschillen tussen vertalingen constateren, of als ze horen over talloze tekstvarianten in de handschriften van het Nieuwe Testament. Er lijkt in ons land betrekkelijk weinig aandacht te zijn voor vragen over het gebruik van de beste bronteksteditie en weinig kennis van de handschriften en hun onderlinge variatie.

We zijn daarom blij met de drie artikelen over de Griekse tekst van het Nieuwe Testament, die een samenhangend en verdiepend beeld geven van de stand van zaken. Ernst Boogert biedt een heldere inleiding, die zicht geeft op de wereld achter de tekstedities: de rijke overlevering van de Griekse tekst. Zijn artikel geeft de informatie die nodig is om de discussies op dit vakgebied te volgen.

Henk Jan de Jonge gaat in op de Textus Receptus (de ‘aanvaarde tekst’ die teruggaat op de editie van Erasmus uit 1516), alsmede op de Byzantijnse tekst en de ontwikkeling van de kritische teksteditie. Zijn artikel is uitgebreider en gedetailleerder dan de andere artikelen in dit nummer. We hebben daar bewust ruimte aan gegeven. De status van de Textus Receptus is een heikele – in sommige kringen gevoelige – kwestie, die vraagt om zorgvuldige en uitvoerige documentatie.

Tot slot bespreekt Cor Hoogerwerf voorbeelden van verschillen tussen de HSV en de NBV die het gevolg zijn van de verschillende versies van de brontekst die deze twee vertalingen hanteren.

In dit themanummer komen de NBV en de HSV dus ruimschoots aan bod. Voor we ons op die vertalingen richten, staan we echter een ogenblik stil bij een andere vertaling: de Naardense Bijbel. Op welke Griekse tekst gaat deze vertaling terug?

Naardense Bijbel

De Naardense Bijbel (NB, 2004) vermeldt in de verantwoording (p. 1623) dat voor de vertaling van het Nieuwe Testament de 23e editie van Novum Testamentum Graece van Nestle-Aland (NA) is gebruikt. Deze editie stamt uit 1957. De herziene editie van de NB, uit 2014, noemt eveneens de 23e editie uit 1957 als basistekst voor het Nieuwe Testament (p. 1538). Even verderop in de verantwoording wordt terloops de 28e editie van NA, uit 2012, genoemd, waarvan wordt vermeld dat deze ‘pas later (…) is mee gaan doen’ (p. 1538). Wat hiermee wordt bedoeld is onduidelijk. Blijkbaar heeft deze editie een zekere rol gespeeld bij de herziening van de vertaling in 2014. Welke rol dat is, wordt niet duidelijk, want ook in de herziening blijft de NB doorgaans de editie van NA uit 1957 volgen.

De editie van NA uit 1957 biedt in essentie nog de Griekse tekst die in 1898 door Eberhard Nestle werd samengesteld. Ruim twintig jaar later, in 1979, verscheen de 26e, volledig vernieuwde editie van NA, met als opvolgers de 27e editie uit 1993 en de 28e uit 2012. Het is vreemd dat die nieuwere edities geen rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de NB.

Bij vele van de honderden verschillen tussen de NA uit 1957 en zijn opvolgers gaat het om minieme kwesties die niet of nauwelijks van invloed zijn op de vertaling. Maar er zijn ook allerlei meer opvallende verschillen aan te wijzen. Zo spreekt de NB in Matteüs 6:8 over ‘God, uw Vader’, tegenover de NBV ‘uw Vader’, en lezen we in Romeinen 15:7 dat Christus ‘ons heeft aangenomen’ (NB) tegenover ‘u heeft aanvaard’ (in de NBV). In Johannes 20:25 volgt de NBV een Griekse tekst die tweemaal spreekt over tupos, ‘wond’/‘litteken’, terwijl de NB een Griekse tekst vertaalt die de tweede keer spreekt van topos, ‘plek’ (‘en niet mijn vinger kan leggen / op de plek van de spijkers’). In Hebreeën 11:37 biedt de NB een langere opsomming van het lijden van de geloofshelden dan de NBV: ‘Zij zijn gestenigd, op de proef gesteld, / doormidden gezaagd, in moord / door een zwaard gestorven’ (NB) en ‘Ze werden gestenigd of doormidden gezaagd, of stierven door een moordend zwaard’ (NBV). Een van de opvallendste voorbeelden betreft de tekst van Matteüs 21:29-31:

NBV

28‘Wat denkt u van het volgende? Iemand had twee zonen. Hij zei tegen de een: “Jongen, ga vandaag in de wijngaard aan het werk.”
29De zoon antwoordde: “Ik wil niet,” maar later bedacht hij zich en ging alsnog.
30Tegen de ander zei de man precies hetzelfde. Die antwoordde: “Ja, vader,” maar ging niet.
31Wie van de twee heeft nu de wil van zijn vader gedaan?’ Ze zeiden: ‘De eerste.’

NB 2014

28 Wat dunkt u:
een mens had twee kinderen;
hij komt naar de eerste toe en zegt:
kind, ga heen, werk heden in de wijngaard!
29 Ten antwoord zegt hij:
ík (zal gaan), heer!– en hij gaat niet.
30 Hij komt tot de tweede
en zegt evenzo;
zijn antwoord is dat hij zegt:
dat wil ik niet!– later krijgt hij spijt
en gaat wél.
31 Wie van de twee
heeft de wil van de vader gedaan?
Ze zeggen: de laatste…

In een enkel geval is de NB in de herziening wél aangepast aan de nieuwste editie van NA. In Johannes 1:18, een bekend tekstkritisch voorbeeld, spreekt de NB uit 2004 over ‘de eniggeboren Zoon’, de revisie uit 2014 noemt hem ‘de eniggeboren God’. Kennelijk zijn er incidentele aanpassingen doorgevoerd bij de herziening.

Het is opmerkelijk dat een vertaling die in veel opzichten een bewonderenswaardige precisie aan de dag legt, niet de verbeterde Griekse tekst van 1979 en 1993 als uitgangspunt heeft genomen, maar een achterhaalde tekst blijft gebruiken. En misschien nog wel opmerkelijker is dat dit in de discussies over Bijbelvertalen niet of nauwelijks ter sprake komt. Die relatieve stilte rond het gebruik van de brontekst en de verantwoording ervan speelt ook bij de HSV en de NBV.

Textus Receptus

Over de HSV valt in dit themanummer het nodige te lezen. De keuze om bij deze vertaling vast te houden aan de Textus Receptus (TR) wordt ter discussie gesteld.

Henk Jan de Jonge betoogt dat de TR als brontekst voor het Nieuwe Testament wetenschappelijk gezien achterhaald is: het is geen betrouwbare basis voor de oorspronkelijke tekst van het Nieuwe Testament. Wetenschappelijke redenen om eraan vast te houden zijn volgens hem niet steekhoudend. De enige reden die overblijft, is het belang om trouw te blijven aan de traditie. De Jonge stelt de onontkoombaarheid van die keuze echter ter discussie. Een blik op ons grote buurland leert inderdaad dat het mogelijk is om bij het reviseren van een monumentale vertaling ook de brontekst te moderniseren. De Lutherbibel volgt al sinds haar revisie van 1912 de wetenschappelijke editie van het Griekse Nieuwe Testament.

Cor Hoogerwerf laat zien wat er meespeelt bij de keuze voor de TR. Bij de vergelijking tussen de TR en de hedendaagse kritische editie van het Griekse Nieuwe Testament valt op dat er naast zeer veel arbitraire verschillen ook een substantieel aantal theologisch geladen verschillen tussen de twee edities bestaat. De TR biedt dan vrijwel altijd de meer uitgesproken orthodoxe variant. De TR is, in de woorden van Hoogerwerf, een ‘verchristelijkte tekst’. Er is een duidelijke verwevenheid tussen juist deze vorm van het Nieuwe Testament en de op het Nieuwe Testament gebaseerde theologische leer. Hoewel dat geen reden kan zijn om de TR in historische termen prioriteit te geven, laat dit wel zien waarom het moeilijk is om deze vorm van het Nieuwe Testament in te ruilen voor de kritische editie.

Hier komen we tot de kern van de zaak. Het gaat niet zomaar om een variant hier of daar. Het gaat erom dat de tekst – in dit geval de TR – is ingebed in een traditie van interpretatie. De keuze voor de TR is daarbij niet los te zien van de vertaaltraditie waarin de HSV zich plaatst. We noemen één voorbeeld om die vertaaltraditie te illustreren, Romeinen 5:12:

NBV

Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood, en zo is de dood voor ieder mens gekomen, want ieder mens heeft gezondigd.

HSV

Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen, en door de zonde de dood, en zo de dood over alle mensen is gekomen, in wie allen gezondigd hebben.

Het gaat om de weergave van het Griekse ef’ hôi, dat sinds de NBG-1951 in alle Nederlandse vertalingen als ‘want’, ‘omdat’, ‘aangezien’ wordt weergegeven. De HSV volgt met ‘in wie’ echter het spoor van de SV. Daarmee wordt het betrokken op ‘één mens’ (namelijk Adam), en op die manier blijft dit vers aansluiten bij het leerstuk van de erfzonde.

Het gaat om een samenhangend geheel: de keuze voor de TR, de traditie van interpretatie en vertalen en de confessionele theologie. Dit inzicht helpt om het karakter van de HSV en de keuze voor de TR te begrijpen. De HSV plaatst zich met de keuze voor de TR in een confessionele traditie, in weerwil van hedendaagse inzichten. Dat kan een valide keuze zijn, als men maar erkent dat deze keuze voor de traditie ten koste gaat van de betrouwbaarheid ten opzichte van de brontekst.

De Nieuwe Bijbelvertaling

Hoe zit het met de NBV? Is deze vertaling een voorbeeld van de juiste omgang met de bronteksten en een tekstkritische verantwoording? De uitgangspunten van de NBV lijken ons goed verdedigbaar, maar in de uitwerking ervan laat ook de NBV steken vallen.

Bij de totstandkoming van de NBV gold als tekstkritisch uitgangspunt voor het Oude Testament dat de vertaling in uitzonderlijke gevallen mocht afwijken van de MT, wanneer daarvoor overtuigende tekstkritische argumenten bestonden. Deze afwijkingen van de MT moesten worden toegelicht in een noot. Dit uitgangspunt is op zichzelf goed verdedigbaar. In de praktijk leidt het echter tot enige subjectiviteit, en in enkele gevallen zijn er onbetrouwbare varianten in de vertaling geslopen. Ook de toelichting in de noten schiet soms tekort, zoals verschillende auteurs al geconstateerd hebben. In bepaalde gevallen zet de informatie in de noot de lezer op het verkeerde been. In andere gevallen geven voetnoten te weinig informatie, of ontbreken ze ten onrechte. Het zou wenselijk zijn als er over de hele linie een consistent beleid zou worden gevoerd, gekoppeld aan een betere, informatievere verantwoording in noten. Op die manier zou de NBV de lezer meer houvast en inzicht kunnen bieden op tekstkritisch vlak.

Wat betreft het Nieuwe Testament is het uitgangspunt goed en verantwoord: de NBV volgt de meest recent beschikbare editie van NA. Toch zijn in de uitvoering een paar opmerkelijke keuzes gemaakt. Cor Hoogerwerf bespreekt enkele daarvan – zoals de keuze om de (secondaire) tekst van Johannes 7:53-8:11 zonder enige markering in de tekst op te nemen en in de bijgevoegde noot de standaardformulering ‘In andere handschriften ontbreken deze verzen’ te gebruiken. Een ander kritiekpunt is dat de tekstkritische noten eigenlijk te weinig informatie bieden. Er is gekozen voor een vaste, eenvoudige formulering. Maar daardoor wordt de lezer essentiële informatie over de status van de alternatieve lezingen onthouden. Ook op dit punt zou de NBV verbeterd kunnen worden.

Tot slot

Wie zich aan de hand van dit themanummer verdiept in de huidige stand van zaken met betrekking tot de Bijbelse bronteksten, ziet ontwikkeling en historisch reliëf. In de loop van de eeuwen doemen de Bijbelse geschriften op in tal van verschijningsvormen. De tekst rolt niet als een massieve zwerfkei door de geschiedenis, maar verschijnt in deze of gene karakteristieke vorm, verweven met interpretatie, traditie en gebruiksfuncties. De geschiedenis van de Bijbelse tekst is buitengewoon complex. Hoe meer we van die geschiedenis weten, hoe beter we de Bijbel begrijpen in de verschijningsvormen waarin die zich vandaag aandient: de verschillende vertalingen.

Onze hoop is dat dit themanummer de kennis over Bijbelse bronteksten, die nu vaak beperkt blijft tot wetenschappelijke kringen, kan overbrengen aan een bredere groep van geïnteresseerden. En dat daarmee de waardering voor dit boek met zijn eeuwenoude en complexe geschiedenis alleen maar toe zal nemen.

Dr. M.J. de Jong en dr. M. van der Vorm-Croughs, de hoofdredacteuren van dit themanummer van Met Andere Woorden, zijn werkzaam bij het Nederlands Bijbelgenootschap als respectievelijk hoofd vertalen en wetenschappelijk medewerker Oude Testament.

Bronvermelding

Matthijs de Jong en Mirjam van der Vorm-Croughs, ‘Vijfhonderd jaar tekstonderzoek: waar staan we vandaag?’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 4-14.

Geraadpleegde literatuur

  • Kurt Aland, Barbara Aland & Erroll Rhodes, The text of the New Testament. An introduction to the critical editions and to the theory and practice of modern textual criticism, Grand Rapids 1987.
  • Matthijs de Jong & Jaap van Dorp (red.), Qumran en de Bijbel. Over ontstaan, overlevering en vertaling van de Bijbel, Heerenveen 2013 (online).
  • Matthijs de Jong, ‘Het boek Jeremia in Qumran. Inzicht in het ontstaan van het Oude Testament’ in: Matthijs de Jong & Jaap van Dorp (red.), Qumran en de Bijbel. Over ontstaan, overlevering en vertaling van de Bijbel, Heerenveen 2013, 112-127 (online).
  • Arie van der Kooij, ‘Qumran en het vertalen van de Bijbel’ in: Matthijs de Jong & Jaap van Dorp (red.), Qumran en de Bijbel. Over ontstaan, overlevering en vertaling van de Bijbel, Heerenveen 2013, 68-82 (online).
  • Jan Krans, ‘De Nieuwe Bijbelvertaling en de brontekst van het Nieuwe Testament’ in: Klaas Spronk, Clazien Verheul, Lourens de Vries & Wim Weren (red.), De Bijbel Vertaald. De kunst van het kiezen bij het vertalen van de Bijbelse geschriften, Zoetermeer 2007, 56-57.
  • Michaël van der Meer, ‘De Nieuwe Bijbelvertaling in het licht van recente ontwikkelingen op het gebied van tekstkritiek van het Oude Testament’ in: Nederlands Theologisch Tijdschrift 57/3 (2003), 193-206 (online).
  • Michaël van der Meer, ‘De brontekst(en) voor de boeken van het Oude Testament’ in: Klaas Spronk, Clazien Verheul, Lourens de Vries & Wim Weren (red.), De Bijbel Vertaald. De kunst van het kiezen bij het vertalen van de Bijbelse geschriften, Zoetermeer 2007, 31-46.
  • Emanuel Tov, ‘Welke tekst kiest men als basis voor de vertaling van de Hebreeuwse Bijbel?’ in: Met Andere Woorden 29/1 (2010), 41-49.
  • Michael Wolter, Der Brief an die Römer. Teilband 1: Röm 1-8, Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, Neukirchen-Vluyn 2014.

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.26.9
Volg ons