Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
1 maart 2000

Vertaalkritiek en de Nieuwe Bijbelvertaling

Prof.dr. Ton Naaijkens

De Nieuwe Bijbelvertaling ligt van meet af aan onder vuur, iets dat ik zelf als een compliment zou willen beschouwen. Als je de reacties leest wordt er kritiek geleverd op de gevolgde procedure, op de methode en op de specifieke criteria. In dit artikel een inventarisatie van verschillende algemene patronen van vertaalkritische argumentatie.

We staan aan het eind van de twintigste eeuw; de tijd dat Bijbelteksten functioneerden in hun oorspronkelijke context ligt ver achter ons. Deze formulering alleen al impliceert een verandering in de communicatieve functie van Bijbelteksten, welk soort vertaling je ook nastreeft. Zelfs een strikt brontekstgerichte, vervreemdende vertaling, een die de oorsprong opzoekt, functioneert nu anders. Het magische moment wordt opgeroepen in een niet-magische tijd. De temporele en culturele kloof die moet worden overbrugd, hoezeer het goddelijk woord levend is gehouden in de diverse gemeenschappen, is enorm. Ik zou dit niet willen reserveren voor de sleutelmomenten in de Bijbel, voor moeilijk te duiden kwesties, wonderen, hapaxen of tekstlacunes. Die momenten worden uit de culturele herinnering opgeroepen, de overlevering heeft ze vastgehouden, maar er ligt het stof van eeuwen op. Dat stof bedekt ook de zogenaamd heldere passages en de vermeend duidelijke uitspraken. We lezen een tekst, we menen de woorden ervan te begrijpen, althans de formulering lijkt ons geen problemen op te leveren, maar welke gedachten, gebruiken of bedoelingen er in culturele zin achter schuilgaan ontgaat ons. Door vertaling wordt de suggestie van begrip gewekt, maar dit is uiteraard ook te zien als een positieve eigenschap van vertaling: begrip in stand houden. In die zin komt de Bijbel pas tot zijn recht in vertaling en is het alleen door vertaling nog mogelijk de Bijbel te lezen.

Algemene vertaalkritische patronen

Vertaling impliceert interpretatie, interpretatie impliceert kritiek. In het algemeen is er bij het schrijven van vertaalkritieken een aantal mechanismen te herkennen. Voor de goede orde: ik wil hiermee niet op alle reacties op de Nieuwe Bijbelvertaling meteen het forse stempel ‘vertaalkritiek’ drukken, maar het gaat me allereerst erom verschillende algemene patronen van vertaalkritische argumentatie aan te wijzen. Die kunnen weer wel achter de geringste vertaalkritische signalen verborgen zitten, in een verzuchting van een taalkundige of in de gefronste wenkbrauwen van een kerkganger.

De belangrijkste neiging is die, een verschuiving ten opzichte van de brontekst te diskwalificeren omdat zij niet tot de brontekst te herleiden zou zijn. Het argument komt het vaakst naar voren in een formulering als ‘dat staat er niet’. Bij veel vertaalde teksten, in het bijzonder cultureel belangrijke teksten, is na eeuwenlange exegese gebleken dat wat er staat voor velerlei uitleg vatbaar is; dat wat er staat, niet steeds op een eenduidige bron teruggaat, maar op overlevering en beeldvorming; en dat wat er staat de uitkomst is van een weliswaar secuur, weliswaar integer en verantwoord, maar nog altijd en immer interpretatief proces.

De tweede neiging die veel valt waar te nemen, is die om uit de besproken tekst een bepaald woord of een kleine zinsnede te lichten en die vervolgens op te blazen. Het geselecteerde segment wordt gevuld met waarnemingen en uitleg die vervolgens algemene geldigheidswaarde krijgen toegedicht. Het vertaalde segment waarmee de koppeling plaatsvindt, tekent zich tegenover de grootheid van het brontekstsegment vervolgens per definitie mager en minuscuul af. Dit is bij uitstek opvallend als een bijzonder klein detail opgeblazen wordt tot bom onder de gehele tekst.

Het derde vertaalkritische mechanisme heeft te maken met die segmentering. Het maakt een groot verschil of vertaalkritiek wordt geleverd op afzonderlijke woorden, op afzonderlijke zinnen, op een Bijbelboek of op de Bijbel in zijn geheel. Afkeuring voor het gehele project (in een zin als ‘ik beschouw de Nieuwe Bijbelvertaling als mislukt’) is in dit opzicht wellicht volstrekt onvergelijkbaar met afwijzing van de vertaling op grond van één enkel woord (‘het moet een ricinusplant zijn, anders deugt het niet’). Kritiek moet controleerbaar zijn, de reikwijdte ervan is een punt van aandacht. Afzonderlijke woorden bekritiseren is zinvol als ze effecten hebben op het geheel van de tekst; de gehele vertaling afkeuren is verdedigbaar als de kritiek systematisch en analytisch is onderbouwd.

Een vierde mechanisme is te vinden in het ontbreken van een koppeling tussen vertaalverschuivingen en de gekozen vertaalmethode. Soms worden zogenaamde ‘fouten’ gesignaleerd die bij nader inzien louter en alleen het gevolg zijn van de gehanteerde methode. Je kunt een vertaling mijns inziens niet afwijzen omdat je het niet eens bent met de gekozen aanpak. Dit principe geldt voor literaire vertalingen, maar ook voor Bijbelvertalingen: ook hier gaat het om meermaals vertaalde teksten, die steeds gekenmerkt worden door veranderde methodische uitgangspunten.

Een vijfde vertaalkritisch patroon is hiermee verwant. Je ziet het vaak bij meningsverschillen over vertalingen, bij teksten bijvoorbeeld die op hetzelfde moment in twee concurrerende vertalingen op de markt komen, of bij discussies tussen vertalers wier invalshoek hemelsbreed verschilt. Ik doel op de vermenging van vertaalopvattingen: de criticus legt zijn vertaalopvatting aan de vertaler op, terwijl deze zijn keuze heeft verantwoord op grond van een andere vertaalopvatting.

Een laatste mechanisme is het buitensluiten of ontkennen van de functie die de vertaling in een bepaalde cultuur of in een bepaalde tijd of in een bepaalde institutie moet vervullen. Verschuivingen komen voort uit de functie die de vertaling is toebedacht. Als die functie expliciet verwoord is in de gekozen methode, kan het niet zo zijn dat verschuivingen als fouten worden aangemerkt omdat een tekst zich in zijn onaanraakbaarheid aan de gekozen functie onttrekt.

Heel wat vertaalkritieken zijn gebaseerd op impressies en niet op wat in vakjargon een vertaalbeschrijving genoemd wordt. Centrale vraag bij een beschrijving is niet een oordeel geven over aangetroffen verschuivingen, maar proberen de bron van die verschuivingen te verklaren teneinde er inzicht in te verkrijgen. Pas een antwoord op de vraag hoe een bepaalde vertaling, gemaakt volgens een bepaalde methode, verklaard kan worden, maakt het mogelijk gekozen oplossingen te vergelijken met mogelijke andere oplossingen. Op dat – wat mij betreft uitgestelde, want postdescriptieve – moment is een vertaalkritisch oordeel legitiem.

Algemene vertaalkritiek en Bijbelvertaalkritiek

De complicatie bij het Bijbelvertalen is dat mogelijke andere oplossingen voor een deel niet bedacht hoeven te worden door de vertaalcriticus, maar klaar liggen in eerdere vertalingen. Het is daarbij in zo’n geval fair en redelijk ook die eerdere vertalingen volgens eenzelfde stramien te beschrijven en vervolgens langs dezelfde meetlat te leggen. Eerdere vertalingen zijn vaak niet uit het geheugen verdwenen, ze zijn makkelijk op te zoeken en lijken bij voorbaat beter: omdat ze er al zijn en omdat ze al functioneren. Die vertalingen kun je in feite allemaal paraat hebben. En als je erover beschikt, zijn ze op dat moment suprème van inlijving al tot norm verheven. Het is funest voor een vertaling, zeker voor een vertaling in wording, als de norm waaraan zij moet voldoen, bij voorbaat ligt te schitteren in een andere vertaling.

Vertaalkritiek sec en Bijbelvertaalkritiek lijken van hetzelfde laken een pak, het een is algemener, het andere een speciaal geval. Maar er is een aantal redenen waarom er wel degelijk sprake is van een principiëler verschil.

De Bijbel is allereerst al ontelbare malen vertaald. Nieuwe vertalingen zullen zich de norm opleggen het anders te doen. Er is het geval van de Oostenrijkse dichter en criticus Karl Kraus, die een vertaling maakte van de sonnetten van Shakespeare en zich verplichtte geen enkel woord te gebruiken dat zijn voorgangers hadden gebezigd. Dat is een extreem geval, maar het geeft aan dat er bij een vertaling van een al eerder vertaalde tekst per definitie sprake is van competitie. Hoe meer vertaling, hoe meer competitie. De behoefte het anders te doen kan ook bevredigd worden door een specifieke (communicatieve) functie aan de vertaling toe te kennen of door een andere vertaalmethode te hanteren. Een nieuwe vertaling wordt dus afgerekend op het nieuwe van de verkondigde strategie, de nieuw verwoorde functie en de nieuw gehanteerde methode. Traditionele, ‘normalere’ vertalingen zullen voorspelbaar minder scherp bejegend worden.

Er is ten tweede niet zoiets als dé Bijbel. We hebben hier te maken met een boek dat bestaat uit verschillende teksten, nagenoeg allemaal van een ander type, geschreven door verschillende auteurs, op verschillende plaatsen en in verschillende tijden en talen. Vastleggingen qua methode, functie en strategie hebben dus per definitie ook een niet-algemeen geldige kant. Bijbelvertaalkritiek zal zich dus in feite alleen uitspraken kunnen veroorloven die gelden voor individuele boeken, in plaats van dat rechtvaardigerwijs een algemeen oordeel voor het geheel geveld kan worden. In samenhang hiermee is ook de andere status van Bijbelteksten ten opzichte van andersoortige teksten van belang. Zogenaamde ‘sensitive texts’ (de term is van Karl Simms) liggen gevoelig voor hun lezers; tegelijk zijn ze gevoelig in de zin dat ze bedoeld zijn om te beïnvloeden, aan te zetten tot geloof. Ten overvloede voeg ik hieraan toe dat dé Bijbel ook niet bestaat omdat de verschillende geloofsgemeenschappen er een andere versie op nahouden.

In samenhang met bovenstaand punt valt ten derde eigenlijk te constateren dat er in de strengste zin van het woord bij een Bijbelvertaling geen sprake is van een vertaling: aan de voorwaarde dat er voor vertaling sprake moet zijn van een brontekst wordt niet steeds voldaan. Wel is er sprake van vertalingen van vermeende, virtuele of overgeleverde oerteksten. Maar vertalingen van in vele variaties overgeleverde teksten, vertalingen van vertalingen soms, zullen steeds bevuild zijn door de resten die in dat filterende vertaalproces overblijven. Dat hoeft op zich niet problematisch te zijn, maar een Bijbelvertaalkritiek zal zich dan ook moeten richten op het beschrijven van die resten en het wegruimen van die resten en minder op het constateren van afwijkingen ten opzichte van een niet volledig vastgelegd origineel.

In het tijdschrift Filter spreekt Henri Bloemen, lid van het Vlaams lezerspanel van de Nieuwe Bijbelvertaling, zich uit over de reacties in de pers op de NBV, daarbij steunend op het genoemde boek van Simms: ‘Net als in het geval van de heilige tekst is deze dubbele opvatting van sensitiviteit gekoppeld aan een tweevoudige, voor de vertaling doorslaggevende beginopvatting over de status van de heilige tekst. In het geval van de Bijbel luiden die opvattingen in vraagvorm gesteld: (1) is de heilige tekst het aan de mensen geopenbaarde woord van God of (2) is de heilige tekst de schriftelijke, verhalende, poëtiserende, literariserende enz. neerslag van de ervaring van een volk met God? Een ja of nee van de vertaler op deze vragen zal zijn vertaling radicaal in een bepaalde richting sturen. Een ja op de eerste vraag zadelt hem traditioneel met een slecht geweten op; een vertaling is immers de meest invasieve ingreep in een tekst en zijn microtextuur die denkbaar is, en dat doe je niet zomaar met Gods woord. Positief geformuleerd zal een vertaler zich een zekere schroom en terughoudendheid (ik zou bijna zeggen: “religiositeit”) ten opzichte van de tekst opleggen. Traditioneel zal deze tekstopvatting in het regelsetje van de vertaler de volgende richtlijn onderbrengen: vertaal zo woordelijk mogelijk en laat de brontekst zoveel mogelijk doorschijnen in de vertaling. De uiterste consequentie is de verklaring van onvertaalbaarheid, tenzij een concept van heiligheid ontwikkeld zou kunnen worden dat uiteindelijk niet met onaanraakbaarheid en verhevenheid samenvalt, maar heiligheid als tekort, als aan te vullen manco (bijvoorbeeld door vertaling), als verlangen (bijvoorbeeld naar vertaling) definieert. Een ja op de tweede vraag geeft de vertaler duidelijk meer vrijheid; de genoemde ervaring is niet aan haar oorspronkelijke taal gebonden en kan zonder veel omhaal in een andere taal vertaald worden. In het regelsetje staat: vertaal zo dat de ervaring voor lezers van nu verstaanbaar en navolgbaar wordt. De uiterste consequentie is hier het geloof in de totale vertaalbaarheid, tenzij een begrip van vrijheid ontwikkeld kan worden dat zich niet als betekenis- maar als tekstweergave verstaat. Op de vraag of “volledige of equivalente vertalingen altijd mogelijk zijn” antwoordt de NBV in weerwil van haar dubbelzinnig aandoende vertaalprincipe (“brontekstgetrouw en doeltaalgericht”) met stellige duidelijkheid: die vraag kan positief worden beantwoord.’

Ook ik ben over diezelfde zin in Werk in uitvoering gevallen, de zin die optimale equivalentie mogelijk acht. De manier waarop Henri Bloemen redeneert, wees mij erop dat mijn bezwaar eerder voortkomt uit het niet accepteren van onvertaalbaarheid dan uit de claim dat alles vertaalbaar is. Mijn achtergrond is literair, en in het debat over literaire vertaling is het eerder usance uit te gaan van onvertaalbaarheid, van de onmogelijkheid van vertalen. Ik wil zelfs de slogan ‘equivalentie bestaat niet’ verdedigen. Als equivalentie wel bestond hadden we de juiste Bijbelvertaling allang achter de rug. En tussen mij en diegene die beweert dat zo’n Messiaanse vertaling nog te verwachten is, staan werelden.

Onvertaalbaarheid

Een bijzonder artikel over onvertaalbaarheid werd geschreven door de vorig jaar overleden hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap W.J.M. Bronzwaer, bij leven tevens lid van het team dat verantwoordelijk is voor de vertaling van de psalmen in de NBV. Het artikel gaat in feite om een aloud principe van de eenheid van vorm en inhoud dat ten grondslag ligt aan literaire teksten. Het principe van de poëtische functie wordt door Bronzwaer uitgelegd met een beroep op de notie ‘iconiciteit’. Volgens hem wordt een literaire tekst gekenmerkt door de complicatie dat de woorden ervan tevens deel hebben aan het wezen van hun betekenis. Ze zijn tot afbeeldingen van hun betekenis geworden en daardoor magisch te noemen. Daarmee komen we uit bij het sensitieve van Simms. Ik citeer Bronzwaer letterlijk: ‘(…) precies zoals iconen meer zijn dan afbeeldingen, zodra ze als meer dan kunstwerken worden beschouwd. In de Byzantijnse en Russische traditie waren iconen dat ook: zij stelden op een wijze die niet anders dan magisch genoemd kan worden, de afgebeelde, of het nu Christus of een heilige was, present. Ook poëtisch taalgebruik is in die zin “magisch” dat het poëtische kennelijk aan de authentieke tekens, aan hun materialiteit, gebonden is, en verloren gaat bij vertaling.’ Het gaat Bronzwaer in het vervolg van zijn opstel juist om die ‘geprivilegieerde verhouding tussen vorm en inhoud’, om teksten of delen van teksten waar het ideaal van iconiciteit wordt bereikt.

Die momenten zijn spaarzaam, zegt Bronzwaer, ze zijn zelfs niet voor elke lezer dezelfde; bovendien kunnen ze zich ook voordoen in vertalingen, die dus beschouwd worden als realisering van een bepaalde lezing van het origineel. Welnu, dit is wat mij betreft stuk voor stuk actueel voor Bijbelteksten, die ik in de eerste plaats beschouw als sensitieve teksten en in de tweede plaats als teksten die in de loop der tijd als teksten de status van een icoon hebben verkregen. Het interessante van Bijbelteksten, de complicatie in vertaalkritisch opzicht, is daarenboven dat de magie van de teksten veel minder geïndividualiseerd is dan bij het sonnet van Shakespeare dat Bronzwaer bespreekt. De magische momenten zijn daar niet voor elke lezer dezelfde, maar bij de Bijbel is het zo dat in de loop der tijd groepen, grote groepen lezers met elkaar hebben afgesproken dat het gehele boek, bepaalde momenten of bepaalde woorden geprivilegieerd en magisch zijn en iconiciteit vertonen.

Voor de hedendaagse vertaalwetenschap figureren onder ‘sensitive texts’ behalve literaire teksten ook juridische teksten, ideologisch gekleurde teksten en ten slotte zeker de zogenaamde heilige teksten. Gemeenschappelijk hebben deze teksten dat ze een puur op het talige gerichte vertaling en dus ook beoordeling onmogelijk maken. De restricties zijn achtereenvolgens de individuele leeservaring bij literaire teksten, de wettelijke status van de vertaalde juridische tekst, de ideologische en niet linguïstische motivatie van bepaalde vertaalkeuzen of bij heilige teksten de status van het oorspronkelijke woord. In alle gevallen wordt de brontekst met een flinke dosis onvertaalbaarheid geïnjecteerd. Het gaat er wat mij betreft om, een vertaling te beschouwen als een manier om onvertaalbaarheid, sensitiviteit en magie te bevestigen en niet om die elementen te ontkennen in woorden die begrip en helderheid voorspiegelen: de teksten, maar ook de vertalingen liggen gevoelig omdat ze gekleurd zijn, historisch en ideologisch. Dat moet niet verdrongen worden, maar doorleefd: als het goed is brengt de vertaling de doorleving ook tot uitdrukking.

Het speciale van de NBV

Het bijzondere van de Nieuwe Bijbelvertaling zit hem in de volgende elementen:

  • er wordt vertaald door koppels in plaats van door individuen;
  • op grond van een expliciete methode die gebaseerd is op hedendaagse (taal- en vertaal)wetenschappelijke inzichten;
  • met vertaalopvattingen die geënt lijken op methoden die in zwang zijn bij het literaire vertalen.

In het vertaalproces is er een moment van strikte en wetenschappelijke exegese waarbij sprake is van

  • een relatieve marginalisering van aspecten die doorgaans prioriteit kregen bij het Bijbelvertalen, met name de theologische aspecten,
  • terwijl tegelijk een beroep gedaan wordt op linguïstische uitgangspunten, bijvoorbeeld de aandacht voor een zo adequaat mogelijke beschrijving van de talige aspecten van de brontekst en de aandacht voor de pragmatiek van de teksten.

Daarbij komt nog de diversiteit van de bijzonder breed gekozen functie van de vertaling, die moet fungeren in verschillende geloofsgroepen en in diverse contexten gebruikt gaat worden (ik noem hier de liturgische functie en de studiefunctie).

Het bijzondere zit hem met andere woorden in de wetenschappelijke en culturele voeding van het project. Niet alleen theologen, maar ook linguïsten en vertaalwetenschappers, niet alleen geloofsgemeenschappen, maar ook literaire gemeenschappen nemen eraan deel. De criteria zijn hedendaags, niet retrospectief, maar prospectief: doel is een hedendaagse vertaling die put uit alle kennis en alle vaardigheden waarover we heden ten dage kunnen beschikken. De vertalers werken met andere woorden niet in een historisch vacuüm, maar zoals ze zelf zeggen in ‘een hogedrukketel’. Meningsverschillen worden niet weggeveegd, er wordt zorgvuldig en weloverwogen gewerkt in een kritische dialoog met vele partijen. In de procedure zit een waarborg voor kwaliteit; in het vierledige commentaar (reviewers, coördinatoren, supervisoren en begeleidingscommissie, met alle mensen daaromheen) zit een tweede waarborg; de derde waarborg is die van de kritiek van buiten, in kranten, tijdschriften en symposia. De vertalers worden steeds alert gehouden en doordrongen van hun taak.

Het bijzondere van de NBV wat vertaalkritiek betreft zit hem in de ingebouwde vertaalkritiek tijdens het vertaalproces zelf (en niet achteraf), waardoor alle critici eerder de functie krijgen van redacteuren en deskundige meelezers; in de volstrekte openbaarheid waarin dit gebeurt; in de uitgesproken wens kritiek te verwerken en deze zelfs te honoreren; in de procedure waarin interim-oplossingen besproken worden op verschillende niveaus; in een toetsingsprocedure waarin supervisoren van verschillende snit het recht hebben de vertaling bij te sturen (treden daarbij op als vertegenwoordigers van een deel van de Nederlandstalige gemeenschap, als Vlamingen, schrijvers, theologen of vrouwen bijvoorbeeld).

Kritiek op de Nieuwe Bijbelvertaling

De Nieuwe Bijbelvertaling ligt van meet af aan onder vuur, iets dat ik zelf als een compliment zou willen beschouwen. Als je de reacties leest wordt er kritiek geleverd op de gevolgde procedure, op de methode en op de specifieke criteria. Er worden bijvoorbeeld procedurele vragen gesteld als zou kritiek terzijde worden geschoven, en dat terwijl dezelfde criticus eraan herinnert dat tijdens het vertalen zelf de grootste rampen voorkomen kunnen worden (let wel dat de titel van de eerste voorpublicatie van de NBV daarop juist zinspeelde: “werk in uitvoering ).

Er worden ook problemen van methodische aard aangesneden:

  • de methode op zich wordt aangevochten;
  • van de methode wordt beweerd dat zij de vertaalkeuzes bij voorbaat dekt;
  • ofwel de NBV wordt in haar geheel gekapitteld, ofwel per boek.

Daarmee zijn we al enigszins bij de specifieke criteria die op opvallende wijze naar voren worden gebracht in de discussie:

  • in de discussie rond de brontekstgetrouwheid fungeert vaak de Statenvertaling als norm;
  • de NBV zou weinig brontekstgetrouw zijn en te doeltaalgericht;
  • de NBV zou een eenzijdige of gekleurde interpretatie van de brontekst geven;
  • de mogelijkheid van een concordante vertaling verdwijnt;
  • de NBV zou ‘babbeltaal’ bevatten of de doeltaalgerichtheid wordt wel waargenomen, terwijl tegelijkertijd wordt gesteld dat men op het punt van het goede Nederlands steken laat vallen.

Het zou wenselijk zijn op alle punten specifiek in te gaan. Maar laat ik daar hier alvast tegenoverstellen dat het mijns inziens belangrijk is de NBV te zien als verrijking en niet als verarming van onze cultuur. Alle kritiek, openlijke en welkome, stuurt het proces bij. Ik acht de methode sterk genoeg om kritiek aan te kunnen en substantiële kritiek te incorporeren. Anderzijds is het niet de methode die alle individuele vertaalkeuzes dekt, maar is het de toepassing ervan door middel van specifieke regels die de daadwerkelijke keuzes bepalen.

Om het punt waarmee ik dit stuk begon op te pakken: ik acht daarenboven het criterium van begrijpelijkheid op zich al een belangrijke reden om vóór een nieuwe vertaling te zijn, waarmee ik niet wil zeggen dat begrijpelijkheid het enige doel zou moeten zijn. En essentieel is ook: begrijpelijk voor wie precies? Rita Kohnstamm moet blijkens haar column van 9/1/99 in NRC Handelsblad wennen aan de nieuwe vertaling, maar brengt een interessante nuancering aan door toe te geven aan het idee dat men ook ‘hier en nu’ duidelijkheid wil: ‘En doordat de grotere spreiding van kennis en macht niet betekent dat de toename van denkvermogen daarmee gelijke tred heeft gehouden, is een intellectueel gevecht met die wonderlijke tekst ook niet voor iedereen weggelegd.’ In feite houdt dit een pleidooi in voor specialisten, voor vóórlezers, die ‘lagen in verbeelding en uitbeelding, naar de niet direct te doorziene betekenis’ kunnen opdiepen. Daaraan wordt in het project mijns inziens voldaan: de teksten worden zo goed mogelijk doorgrond en zo correct mogelijk weergegeven, naar hedendaags vermogen en met behulp van alle middelen en beschikbare kennis.

Opvallende kritieken

In de enorme hoeveelheid reacties vielen mij een aantal kritieken op. Laat ik aansluiten bij het punt van de begrijpelijkheid, de begrijpelijkheid ‘voor wie?’ Dat werd door Benno Barnard aangegrepen om flink toe te slaan.

De NBV is ‘erger dan een misdaad, zij is een vergissing,’ schreef hij. Barnard gebruikt een argument dat ook bij Bronzwaer voorkomt en bij Simms in zijn verhandeling over ‘sensitive texts’: namelijk dat de Bijbel een speciale tekst is, een ‘geloofsboek’, dat ‘een Bijbellezer in God gelooft, of niet meer, of nog niet, en dat is niet onschuldig, het heeft enorme consequenties voor zijn lectuur.’ Barnard meent hier ook T.S. Eliot aan zijn zijde te hebben, maar in degenen die zich achter hem scharen zijn ook de ingezondenbrievenschrijvers van het Reformatorisch Dagblad te herkennen. Wat zich hier vreemd genoeg wreekt is het primaat van de theologie, het punt dat het bij de Bijbel niet gaat om begrijpen maar om geloven. Maar Bronzwaer maakt de cruciale draai in de discussie door dit primaat van de heiligheid niet alleen te koppelen aan de brontekst, maar ook aan de vertaling. Het is belangrijk magie niet alleen te reserveren voor de brontekst, maar ook voor vertaling. Barnard doet dat overigens al, maar dan wel op een heel bizarre manier door juist van een vertaling een onaanraakbare brontekst te maken. Een nieuwe vertaling mag niet, want we hebben de tekst al in een heilige vorm, als Statenvertaling. Barnard geeft voorbeelden uit Ester, een vertaling die in de kritieken juist eerder geprezen werd, maar nu een boek dat volgens hem ‘begrijpelijker’ wordt gemaakt. Barnard betreurt het ontbreken van de ‘onheilszwangere sfeer’, de ‘duizend-en-één-nacht-achtige élégance’, de ‘brute directheid’, de ‘oriëntaalse wijdlopigheid’ en ‘epigrammatische bondigheid’. De ‘mysterieuze’ en ‘geliefkoosde’ Statenvertaling, een familiestuk in zijn geval, wordt hem afgepakt.

Daartegenover staat de NBV, die ‘keurig’ en ‘banaal’ zou zijn en dat ‘ellendige primaat van de “normaliteit” vertoont’. Barnard is de enige die een precies idee heeft van een kernaspect van de communicatieve functie: de lezers namelijk voor wie de vertaling bedoeld is. Voor hem is de vertaling gericht op ‘de brede neoliberale middenklasse’ (de Groot Nieuws Bijbel is een product van de jaren zeventig en was bedoeld voor ‘ongeletterde janhagel’). Barnard redeneert demagogisch: hij beweert niet tegen vertaling te zijn, maar verzet zich ‘alleen tegen dat stompzinnige en abjecte streven naar het normaliseren van een literatuur waar het intelligentste volk ter wereld al tweeduizend jaar op studeert.’ Hij verwijst naar ‘het neurotisch respect van het jodendom voor boeken, woorden, letters.’ Dat argument is inderdaad ‘reactionair’: Barnard geeft toe dat het hier gaat om een ‘ietwat ziekelijke gehechtheid aan de onveranderbaarheid van een overgeleverde tekst’, een onzinnig argument omdat het de rol van de lezers, die de overgeleverde tekst telkens opnieuw realiseren, ontkent. Heel wat moderne leestheorieën, interpretatiegedachten, poëtica’s worden door hem in één klap van tafel geveegd. Barnard gaat terug naar af, op z’n minst naar het eerste moment dat hij de Statenvertaling las en beschouwde als een ‘onveranderbare’ tekst. En wat moet dat niet betekenen voor de tekst die aan de Statenvertaling ten grondslag ligt: die komt onder te liggen en heeft een secundaire status gekregen.

In het maartnummer van Interpretatie schrijft de theoloog Rochus Zuurmond een bijdrage die juist gekenmerkt wordt door een interessante verwerking van moderne taalfilosofie en hedendaagse leestheorieën.

Zuurmond geeft tevens blijk van een hedendaagse kijk op de taak van de vertaler, van wie vooral verwacht wordt dat hij kritisch is ten opzichte van zijn eigen vooronderstellingen. Ook hij heeft moeite met het idee van een ‘volkomen equivalentie’: dat is de eigen autoriteit stellen boven de autoriteit van de te vertalen tekst, vindt hij. Ik vind de consequentie die Zuurmond hieraan verbindt, bijzonder belangwekkend: je moet de tekst de ruimte laten, zegt hij, dat wil zeggen ‘niet bang zijn voor het vreemde’ ‘geen permanente knieval voor verstaanbaarheid’, geen onderschatting van de lezer. Het zijn criteria die herkenbaar zijn in de vigerende criteria van de hedendaagse literaire vertaling; ze relativeren ook het idee van de communicatieve functie van een vertaling, iets dat misschien goed is bij een op een zo breed mogelijk publiek gerichte NBV. Het is geen toeval dat Zuurmond ervoor pleit de scheiding tussen vorm en inhoud op te geven.

Ik citeer Zuurmond nog letterlijk: ‘De mythe van de “objectieve vertaler” dient naar het rijk der onnozele fabeltjes te worden verwezen.’ Ik denk dat het verstandig is te stellen dat ‘objectiviteit’ of liever ‘intersubjecuviteit’ gewaarborgd is door de zorgvuldige procedure en door een methode die weliswaar niet waterdicht is maar wel degelijk om verantwoording van keuzes vraagt. Die verantwoording mag wat mij betreft overigens ook gebaseerd zijn op ‘goede Bijbelse theologie’, zoals Zuurmond vraagt, als ik voor ‘goed’ dan ‘wetenschappelijk verantwoord’ mag lezen.

Het literaire karakter

Het verwijt van de al te grote verstaanbaarheid gaat bij Barnard gepaard met het verwijt van het vlakke taalgebruik, wat hij ‘gebrek aan woordkracht’ noemt. In het tijdschrift Liter wijst Gerda van de Haar op het samenspel tussen de functie van de tekst en de evocatieve kracht van het woordgebruik. Daarmee is een cruciaal mechanisme van het vertalen aangeduid, de omzetting van de intenties die men met de vertaling heeft door middel van de juiste middelen. Zij wijst op het literaire karakter van de Bijbel en haalt de literaire leeswijze van de Bijbel naar voren zoals die in de laatste decennia door Robert Alter en Frank Kermode is gepropageerd. Van de Haar wil dat literatuurwetenschappers hun kennis en invloed aanwenden om de literaire kracht van het origineel helder naar voren te brengen. Daarmee strookt ook haar kritiek dat de neerlandici in de vertaalteams, naar haar idee over het algemeen taalbeheersers, te weinig de zeggingskracht van de Bijbelteksten waarmaken. Dichters zouden dat moeten doen (‘gewone taal is voor dat doel [vervoering, wijding] te vlak’).

Zij wijst verder op de gelaagdheid van de taal, de doordachtheid van de meeste Bijbelteksten en legt zo nieuwe complicaties op aan het werk van de vertaalkoppels: die zouden nog meer dan ze al doen de literaire structuren van de Bijbelteksten moeten doorgronden en in hun vertaling moeten waarmaken. Mijn indruk, gebaseerd op de commentaren bij de vertaalversies, is echter dat de vertalers zich terdege bewust zijn van de gelaagdheid van de teksten, van de specificiteit van de stijlen en van de idiosyncrasie van het taalgebruik. De methode wil hierin voorzien door een verschil te maken tussen taal- en tekstkenmerken. De classicus Omert Schrier leverde in Summa een goede bijdrage aan de discussie over dat onderscheid. Hij redeneert voor mij vertaalwetenschappelijk gezien logisch door te wijzen op taalkenmerken die als tekstkenmerken moeten worden gezien en op tekstkenmerken die juist niet gehonoreerd zouden moeten worden in de vertaling, Schrier noemt de aandacht voor de stijlverschillen tussen Bijbelboeken mijns inziens terecht een uitzonderlijk gegeven. Hierin wordt Schrier ook bijgevallen door Paul Gillaerts, die in VSB Informatie (2/6/99) schrijft dat ‘niet van een welbepaalde, vaak theologisch rondgedachte interpretatie wordt uitgegaan, maar van de veelheid aan exegetisch commentaar die er vandaag bestaat. Dat betekent twee dingen: die interpretaties die volgens de vertalers het meest recht doen aan de tekst, krijgen de voorkeur en wat er staat wordt niet meteen in een bepaalde geloofstraditie doorvertaald. In die zin is de NBV-vertaling meerzinniger en vanuit onze poëtica bekeken literairder dan bestaande vertalingen.’

Maar misschien leg ik nu de nadruk op positieve kritiek, terwijl kritische begeleiding zeer welkom is. Op dit ogenblik is er een scriptie beschikbaar, geschreven door Tamara Mewe, waarin de methode van de NBV getoetst wordt. Daarin wordt eigenlijk heel verbaasd gewezen op de grote prudentie en voorzichtigheid bij het opstellen van de methode en de regels die gelden bij deze vertaling. Ik denk dat het goed is dat te beseffen. Discussie is goed, maar er moet vooral zo sterk mogelijk vertaald worden, wordt in de scriptie impliciet gesteld. Natuurlijk is de scriptie ook kritisch en hamert ze op een in het handboek opgevoerde zin dat ‘niet alle principes uiteindelijk met een vertaalregel gehonoreerd zijn, omdat sommige principes in strijd zijn met de gekozen vertaalmethode’ (Handboek, B1:2).

De oorzaak wordt door Tamara Mewe gezien in een zekere hiërarchie die in het handboek van de vertaling wordt aangehouden: de methode staat vooraan, waarna achtereenvolgens context, regels en voorschriften volgen.

Hoog in de hiërarchie betekent de grootste speelruimte, de grootste vertaalvrijheid; de methode is inderdaad ruim gesteld, iets dat een verschillende vertaalattitude tot gevolg kan hebben. Om de voorschriften kom je niet heen, maar meestal betreft het dan regels voor kleinere microstructurele gevallen. Het lijkt me een reële visie, die ook verklaart waarom de methode tegen het licht gehouden kan worden en reacties van velerlei aard mogelijk zijn op het voorgelegde product.

Tot slot

De NBV zou wel eens de belangrijkste literaire vertaling van onze tijd kunnen worden. Internationaal is de voedingsbodem allang gelegd. Robert Alter en Frank Kermode schreven een literaire gids voor de Bijbel. Northrop Frye onthulde ‘de grote code’ van de Bijbel, het boek dat een beslissende stempel heeft gezet op onze cultuur en levend wordt gehouden door vertaling, door interpretatie, door het te lezen. Dat is opgepikt in het Nederlandse taalgebied. Wijlen Wim Bronzwaer zag zijn vak, de literatuurwetenschap, bijvoorbeeld als een belangrijke culturele opdracht, onder anderen onder invloed van mensen als Frye, die de Bijbel als de ‘centrale encyclopedische tekst’ beschouwen, ‘waarvan sommige onderdelen tot de fictionele, andere tot de thematische modus behoren, en die in zijn geheel als mythe fungeert’. In zijn oratie over ‘Bijbelvertaling en primaire oraliteit’ stelde Lourens de Vries dat moderne Bijbelvertalingen in niet-westerse minderheidstalen ‘neigen naar het communicatieve vertaaltype, vanuit de wens de vertaling als een natuurlijke, primaire tekst in de doelcultuur te laten functioneren’. Het is goed ons te realiseren dat wij in deze – onze – westerse beschaving op grond van haar geschiedenis en dus ook haar vertaalgeschiedenis, nu toe zijn aan een iconische vertaling vanuit de wens althans de brontekst in alle opzichten recht te doen, met alle kennis die we hebben opgebouwd en met alle middelen die ons ter beschikking staan.

Prof.dr. A.B.M. Naaijkens is coördinator van de specialisatie Vertalen van de Rijksuniversiteit Utrecht en bijzonder hoogleraar Theorie en praktijk van het literair vertalen aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Bronvermelding

A.B.M. Naaijkens, ‘VU-symposium over vertaalkritiek: Vertaalkritiek en de Nieuwe Bijbelvertaling’ in: Met Andere Woorden 19/1 (2000), 18-33.

Geraadpleegde literatuur

  • W. Bronzwaer, ‘Ten geleide’ bij Northrop Frye, De Grote Code. De Bijbel en de literatuur, Nijmegen: SUN 1996.
  • Tamara Mewe, Und es ward die Methodik. Eine kritische Untersuchung zur Methodik einer neuen niederländischen Bibelübersetzung. Ongepubliceerde scriptie Universiteit Utrecht, januari 2000.
  • Karl Simms (ed.), Translating Sensitive Texts: Linguistic Aspects. Amsterdam/Atlanta, GA: Rodopi 1997.
  • L.J. de Vries, Bijbelvertaling en primaire oraliteit, Amsterdam: Vrije Universiteit 1998.
  • Werk in uitvoering, Haarlem/’s Hertogenbosch 1998.

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.17.10
Volg ons