Tekstkritiek en ‘de Hebreeuwse tekst’ van het Oude Testament
Bénédicte Lemmelijn
Door de ontdekking van de Dode Zeerollen (1947) is het onderzoek naar de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament in een stroomversnelling geraakt. Daarbij springt vooral de tekstuele veelvormigheid en variatie in het oog.
In de eeuwen vóór het begin van de jaartelling was er geen sprake van één vaste Hebreeuwse tekstvorm. De tekstuele variatie die we dankzij Qumran hebben leren kennen, gaat verder dan de meeste geleerden vóór 1947 ooit voor mogelijk hielden. Deze ontwikkelingen roepen ook nieuwe vragen op. Kunnen we nog wel spreken over een Hebreeuwse oertekst, of is die er nooit geweest? Kun je het ontstaansproces van het Oude Testament wel helemaal loskoppelen van de tekstuele overlevering? En welke gevolgen hebben de nieuwe inzichten voor de tekstkritiek? Dit artikel gaat in op deze vragen.
Als gelovigen en predikanten of pastors de tekst van de Bijbel trachten te begrijpen, te interpreteren en te ‘vertalen’ naar onze tijd, hoort men ze vaak verwijzen naar ‘de grondtekst’ of ‘de oorspronkelijke tekst’ van de Bijbel. In het geval van het Oude Testament verwijst men dan eenvoudigweg naar ‘de Hebreeuwse tekst’. Wat men eigenlijk bedoelt, is de Hebreeuwse tekst die als oorspronkelijke tekst, en daarmee als betrouwbare tekstbasis, beschouwd wordt. In het beste geval is men zich ervan bewust dat de tekst geen vanzelfsprekend gegeven is, maar door de ‘tekstkritiek’ achterhaald, gereconstrueerd of in elk geval beoordeeld moet worden.
Helaas, en zoals dat is met heel wat dingen in het leven, zo eenvoudig liggen de zaken niet. Ooit was het makkelijk om de taak, het doel en de methoden van de Bijbelse tekstkritiek te definiëren. Bijbelwetenschappers waren ervan overtuigd dat ze de ontwikkeling van de Bijbelse tekst ondubbelzinnig konden traceren tot op dat ene hypothetische punt van zijn ontstaan waar men de zogenaamde ‘oertekst’ situeerde. Intussen echter heeft de groeiende feitenkennis en het daaruit ontwikkelde inzicht ons vandaag gebracht tot een situatie die heel wat ingewikkelder is.
Tegen deze achtergrond wil ik beschrijven hoe deze ‘feiten’ onze visie op de ontwikkeling van het Bijbelse tekstmateriaal en de tekstkritiek onweerlegbaar veranderd hebben. Deze bijdrage beperkt zich daarbij tot de Hebreeuwse tekstgetuigen.
Vóór 1947: de tekst in drievoud
Lange tijd werd de zogenaamde Masoretische Tekst (MT) beschouwd en gebruikt als dé belangrijkste Hebreeuwse tekstgetuige voor het Oude Testament. Deze tekst is voornamelijk bewaard in de zogenaamde Codex Leningradensis – tegenwoordig soms de St.-Petersburg-codex of Codex Petropolitanus genoemd – uit de elfde eeuw na Christus, en daarnaast in de onvolledige, maar iets oudere Aleppo-codex van de tiende eeuw. Naast deze MT was er een andere Hebreeuwse tekst voorhanden in de zogenaamde Samaritaanse Pentateuch (SamP – met bewaarde manuscripten van de negende tot de dertiende eeuw). Echter, zoals de naam al aangeeft, bevatte deze codex slechts de tekst van de Pentateuch (de eerste vijf boeken van de Hebreeuwse Bijbel).
De aandachtige lezer zal beseffen dat dit dus een volledig gebrek aan echt oude Hebreeuwse tekstgetuigen impliceert. Onze eenduidige Hebreeuwse grondtekst is ver te zoeken … Immers, alle genoemde manuscripten zijn tot twaalf eeuwen jonger dan de algemeen aanvaarde datering van de jongste Bijbelse teksten rond de derde eeuw voor Christus.
Om die reden, en omdat men de tekstuele situatie in die periode wat beter ging begrijpen, namen geleerden hun toevlucht tot de studie van oude vertalingen, de zogenaamde versiones. Hoewel het te ver voert om daar in deze bijdrage op in te gaan, moet een van deze oude vertalingen beslist vermeld worden, namelijk de Septuaginta (LXX). Deze Griekse vertaling van het Oude Testament werd door tekstwetenschappers al spoedig beschouwd als een derde belangrijke, weliswaar indirecte, tekstgetuige voor het Oude Testament, die werd gebruikt om de Bijbelse tekst te bestuderen. Deze vertaling biedt namelijk niet alleen een volledige tekst (conform de volledige codices Vaticanus, Sinaiticus en Alexandrinus, uit de vierde-vijfde eeuw na Christus). Het gaat ook om een veel oudere tekst dan die men aantrof in de bovengenoemde Hebreeuwse tekstgetuigen. Inderdaad, deze Griekse tekst die in zijn oorsprong gedateerd wordt in de derde eeuw voor Christus, bleek zo’n duizend jaar ouder dan de Hebreeuwse tekstgetuigen in MT en SamP.
Zo ging men zich geleidelijk aan voornamelijk baseren op de belangrijkste tekstgetuigen van de MT, de LXX en de SamP. De Bijbelgeleerden rangschikten het beschikbare tekstmateriaal en de (secundaire) vertalingen onder een van deze drie ‘tekst-typen’ (ook wel tekst-families, tekst-recensies of groepen genoemd). Tekstcritici stelden zich ten doel om op basis van deze driedeling de zogenaamde ‘oorspronkelijke’ lezing te bepalen, zowel van het manuscript of de tekst als zodanig (externe evaluatie), als met betrekking tot individuele verschillen (‘varianten’) binnen de afzonderlijke tekstgetuigen (interne evaluatie). Zo probeerden ze de tekstontwikkeling van de Hebreeuwse Bijbel te reconstrueren. In de context van deze zoektocht werden twee tegengestelde visies verdedigd.
Enerzijds was er het standpunt van Paul de Lagarde. Hij stelde dat er aan het begin van de tekstuele overlevering één enkele, oorspronkelijke, archetypische Hebreeuwse tekst gestaan heeft, en dat men, parallel daaraan, ook moet uitgaan van slechts één enkele oorspronkelijke Griekse tekst die de zogenaamde proto-LXX geweest zou zijn, en die men kan vergelijken met wat men vandaag de ‘Old Greek’ (OG) noemt. Beide teksten zouden voorafgegaan zijn door een gemeenschappelijke (Hebreeuwse) ‘voorvader’, die de zogenaamde Urtext (oertekst) van alle Bijbelse teksten geweest zou zijn.
Anderzijds was er Paul Kahle die in het geheel niet geloofde in deze Hebreeuwse eenheidstekst die men Urtext noemde. Hij ging veeleer uit van een veelheid aan teksten die zowel de Hebreeuwse als de Griekse teksten in hun respectievelijke oorsprong gekenmerkt zou hebben. Wat de Hebreeuwse tekst betreft zouden er verschillende zogenaamde Vulgärtexte gecirculeerd hebben om de mensen te voorzien van tekstmateriaal, terwijl de Griekse tekst volgens Kahle vertaald zou zijn naargelang de noden van de verschillende gemeenschappen. Hiermee ontkende hij dus ook het bestaan van één proto-LXX.
Hoe tegengesteld deze visies ook waren, de gangbare praktijk van het tekstkritische onderzoek stemde in fundamenteel opzicht overeen. Het ging om het vaststellen van de ‘oorspronkelijke lezing’. Of het nu ging om het aanvaarden van een zogenaamde Urtext, of om het streven naar de vroegste fase die men zou kunnen bereiken in de reconstructie van die Hebreeuwse ‘originele tekst’, in alle gevallen zocht men naar de ‘beste’ tekst of variant, namelijk de meest ‘oorspronkelijke’.
Na 1947 … van drie naar veel
Ook vandaag wordt de waarde van MT, SamP en LXX niet betwijfeld. En tot vandaag zijn deze drie teksten tot op zekere hoogte nog steeds de hoofdbronnen in ons onderzoek naar de ontwikkeling van de Bijbelse teksten en hun overlevering. Echter, de ontdekkingen in de omgeving van de Dode Zee, tussen 1947 en 1956, hebben het Bijbelse tekstpanorama grondig veranderd.
Ten eerste hadden de geleerden opeens de beschikking over Hebreeuwse tekstgetuigen – zij het in vele gevallen fragmentair – die meer dan duizend jaar ouder waren dan MT of SamP. De tekstfragmenten en rollen van de Dode Zee worden gedateerd tussen de derde eeuw voor Christus en de eerste eeuw na Christus. Daarmee komen deze Hebreeuwse teksten dus in de buurt van de ouderdom die tot dan toe alleen de indirecte tekstgetuige van de Griekse Septuaginta bezat.
Bovendien is na de ontdekking van de Dode Zeerollen gaandeweg steeds duidelijker geworden dat de bovenvermelde driedeling een verkeerde voorstelling van zaken is. Wat we feitelijk aantreffen is een vérstrekkende variatie in een veelheid van individuele ‘teksten’, met hun eigen bijzonderheden die niet noodzakelijkerwijs gedeeld worden door andere teksten en die zeker geen specifiek ‘patroon’ weerspiegelen op basis waarvan ze in een van de drie genoemde ‘groepen’ kunnen worden ingedeeld. De tekstvariatie is niet terug te voeren op drie herkenbare teksttypen. De realiteit blijkt veel diffuser te zijn.
Deze variëteit aan veelvormig tekstmateriaal leidde ertoe dat geleerden de teksten steeds meer op zichzelf gingen bestuderen, wat op zijn beurt weer leidde tot de conclusie dat het Hebreeuwse tekstmateriaal van de Tweede Tempel-periode duidelijk veelvoudigheid, veelvormigheid en vloeibaarheid vertoont. De tekstgetuigen van de Dode Zeerollen ondergraven de gedachte dat alle Bijbelse teksten geordend zouden kunnen worden onder de drie hoofdrecensies. Ze weerspiegelen een veelvoud aan verschillende, individuele Hebreeuwse teksten. Sommige teksten sluiten inderdaad aan bij MT, SamP of bij een vorm die lijkt op de vooronderstelde basis van LXX (de zogenaamde Vorlage). Men noemt deze teksten dan proto-masoretisch, pre-Samaritaans of proto-LXX. Echter, er is ook een tamelijk grote groep teksten die hier niet bij aansluit: de zogenaamde non-aligned texts (E. Tov). En deze handschriften getuigen dus van een groot aantal individuele teksten met hun eigen bijzonderheden.
Deze variatie en veelvormigheid leidde tot twijfel ten aanzien van de zogenaamde Hebreeuwse oertekst. Het idee van een veelvoud aan teksten bij de oorsprong – de positie van Paul Kahle – lijkt inmiddels toch het betere alternatief geworden.
Een gewijzigde taak voor de tekstkritiek
Deze vaststelling had duidelijk ook consequenties voor de taak en het doel van de tekstkritiek. De focus ligt niet langer op de reconstructie van het origineel, maar op het bestuderen van de relatie tussen de beschikbare, vaak toevallig bewaarde, tekstgetuigen.
Zo probeert de tekstkritiek eerst alle verschillen (‘varianten’) van een bepaalde perikoop te verzamelen en te beschrijven. In dit proces wordt ook hun relevantie met betrekking tot de tekst bepaald (bijvoorbeeld in het onderscheid tussen louter ‘grammaticale’ en ‘tekst-relevante’ varianten). Daarna evalueert de tekstkritiek deze varianten met betrekking tot elkaar, met het doel om na te gaan welke lezing ontstaan kan zijn uit welke andere. Op grond van die evaluatie bepaalt de tekstkritiek welke variant dan ‘verkieslijk’ zou zijn. In het geval dat deze ‘verkieslijkheid’ niet bepaald kan worden, spreekt men van ‘synonieme varianten’.
Echter, in het proces van het bepalen van ‘verkieslijkheid’ moet het perspectief van reconstructie of de ontdekking van de ‘oorspronkelijke variant’ wijken voor een veeleer relatief kader, waarin de beschikbare varianten geëvalueerd worden ten opzichte van elkaar. Dit impliceert ook dat men geen claims meer kan en mag maken over de Hebreeuwse oorspronkelijke tekst die hierin al dan niet benaderd wordt, omdat deze Urtext moet worden beschouwd als behorend tot het domein van de tekstuele ‘prehistorie’: een fase die er weliswaar geweest is, maar die aan ons zicht onttrokken is. De focus op de feitelijke, bewaarde tekstgetuigen, in al hun veelvoudigheid en veelvormigheid, noopt de hedendaagse tekstkritiek ertoe om eerst en vooral de relatie tussen de bewaarde teksten te bestuderen, om uiteindelijk tot begrip en appreciatie te komen van het vloeiende karakter van de dynamische teksttraditie die aan haar oorsprong stond.
Tekstkritiek en literaire kritiek worden twee kanten van één medaille
Als gevolg van deze veranderde perceptie van de variatie van de Bijbelse teksten, teweeggebracht door de Dode Zeerollen, veranderde niet alleen het doel en de taak van de tekstkritiek, maar ook de methode om dat doel te bereiken. Bovendien wijzigde vooral de onderlinge relatie tussen tekstkritiek en literaire kritiek.
Immers, naast de veelvoudigheid en de veelvormigheid van het tekstmateriaal leverde de studie van de Dode Zeerollen ook het inzicht op dat de waargenomen tekstverschillen niet alleen maar (kleinere) verschillen weerspiegelden uit het proces van overlevering. Integendeel, vaak behelzen die verschillen zwaarwegende redactionele, interpretatieve en exegetische activiteit. Dit gegeven resulteerde in een groeiend bewustzijn dat de grenzen tussen ‘tekstkritiek’ en ‘literaire kritiek’ niet zo scherp bleken te zijn als men tevoren gedacht had. Tot dan toe was men gewend om ‘tekstkritiek’ te beschrijven als het domein waarin de overlevering van de tekst bestudeerd werd. Deze fase van overlevering zou pas gevolgd zijn op de fase van de literaire productie of compositie van de teksten. Men zag het ontstaan van de teksten en hun tekstuele overlevering als twee verschillende, helder afgebakende processen. Terwijl de ‘literaire kritiek’ zich bezighield met het eerstgenoemde proces, het ontstaan van de teksten, was het tweede, de overleving van de tekst, het domein van de tekstkritiek.
De tekstuele realiteit heeft deze gangbare visie echter in twijfel getrokken. Een helder onderscheid tussen deze twee processen van literaire compositie en tekstuele overlevering kan eenvoudigweg niet meer gemaakt worden. Ten eerste blijken deze twee fasen in de totstandkoming van een tekst te overlappen. Immers, het is zeer waarschijnlijk dat de tekstuele overlevering van sommige teksten al begonnen was voordat de compositie in kwestie literair voltooid was (als zo’n ‘voltooiing’ ooit al bewust of doelbewust bereikt is). Daarnaast is het duidelijk dat, wanneer tekstkritiek en literaire kritiek samen opgaan in de studie van de tekst, literaire oneffenheden en problemen vaak ontdekt worden juist op die plaatsen en in die gevallen waar, tekstkritisch gesproken, tekstvarianten waargenomen worden.
Deze nieuwe inzichten roepen bovendien een fundamentele vraag op. Het gangbare onderscheid tussen tekstkritiek en literaire kritiek gaat uit van een principieel verschil in werkwijze tussen de auteurs en redacteurs van de Bijbelse teksten (de fase van ontstaan, bestudeerd door de literaire kritiek) aan de ene kant en scribenten of kopiisten (de fase van overlevering, bestudeerd door de tekstkritiek) aan de andere kant. Maar dit vermeende verschil in werkwijze – de eerste groep produceert, de tweede reproduceert – blijkt in de praktijk niet te bestaan.
Zo wordt duidelijk dat de vooronderstelling achter de zoektocht om de ‘oorspronkelijke tekst’ te vinden in de ‘grondtekst’, niet langer geldig is. Nog onkritischer is het impliciet aanvaarden van zo’n principe door mensen die, in de context van hun literaire, structurele, diachrone of synchrone studie of zelfs pastorale toepassing van een bepaalde perikoop, eenvoudigweg naar MT verwijzen alsof het ‘de’ oorspronkelijke tekst zou zijn. Immers, het spreken over de canon van hét Oude Testament en a fortiori het spreken over een normatieve Hebreeuwse ‘standaardtekst’ van het Oude Testament – soms omwille van confessionele redenen – kan niet langer volgehouden worden in het kader van een groeiend bewustzijn van een veelvoudig en veelvormig tekstgetuigenis.
Methodologische consequenties
Wanneer men deze observatie tot uitgangspunt neemt, zou er een aantal methodologische conclusies getrokken moeten worden, die echter in de praktijk niet vaak getrokken worden.
- 1.Als er geen Urtext is, kan men niet langer spreken van ‘dé oorspronkelijke lezing’, zelfs niet in het geval van individuele varianten. Veeleer, en in het relatieve kader van (toevallig bewaarde) voorhanden zijnde tekstgetuigen, kan men hoogstens spreken van een ‘meer oorspronkelijke’ variant.
- 2.Bij uitbreiding betekent dit dat het reconstrueren van ‘eclectische’ teksten – als tekst die ‘het origineel’ het meest benadert – niet slechts onmogelijk is, maar ook als zodanig niet langer wenselijk is. Men zou hier erg voorzichtig in moeten zijn, en zich op zijn minst bewust moeten zijn van de problemen die gerelateerd zijn aan zo’n reconstructie. A fortiori in het geval van de studie van specifieke tekstuele perikopen door individuele geleerden met de uiteindelijke bedoeling om een kritisch beoordeelde tekst te kiezen voor verdere literaire en theologische studie, is deze optie niet de correcte.
- 3.Als tekstkritische varianten, en vooral de ‘tekstrelevante’ varianten, voorkomen op plaatsen van literair en theologisch belang, dan mogen deze verschillende lezingen in de onderscheiden tekstversies niet langer simpelweg geclassificeerd worden als ‘fouten’ of ‘afwijkingen’ ten aanzien van het ‘origineel’. Veeleer moeten ze ernstig genomen worden als reëel tekstgetuigenis van een specifieke tekstuele traditie.
- 4.Tot slot, en voortvloeiend uit het vorige punt: als variante lezingen in de teksten inderdaad literaire en/of theologische kwesties weerspiegelen in de bewaarde tekstgetuigen (en dus niet slechts ‘fouten’ zijn), dan lijkt het zogenaamd duidelijke onderscheid tussen de methoden van auteurs/redacteurs aan de ene kant en die van scribenten/kopiisten aan de andere kant (en zelfs bij uitbreiding ook van vertalers), niet langer makkelijk te bepalen of te definiëren, als het überhaupt nog bestaat. Immers, als verschillende gemeenschappen elk hun eigen onderscheiden en concrete religieuze teksten aangewend en overgeleverd hebben op een creatieve en hercontextualiserende manier, wat blijft er dan over van het verschil tussen de interpretatieve redactie van auteurs en redacteurs tijdens voorafgaande ‘literaire’ stadia enerzijds en de aanpassingen, herinterpretaties en kleine of grotere veranderingen door scribenten en kopiisten tijdens de stadia van ‘overlevering’, die concrete teksten voorzagen voor de concrete noden en het (zelf)verstaan van de respectievelijke gemeenschappen, anderzijds?
Conclusie: nog meer vragen …
In het verlengde van de nieuwe visie op de relatie tussen tekstkritiek en literaire kritiek die ik hierboven beschreef, kan men zich afvragen of we niet uiteindelijk de mogelijkheid moeten aanvaarden dat het werk van scribenten eveneens bestond uit het verder updaten, hercontextualiseren en ontwikkelen – kortom, de feitelijke literaire totstandkoming – van de tekst door hun eigen redactionele activiteit. Als men dit kan bevestigen, is het duidelijk dat een strikt onderscheid tussen de domeinen van tekstkritiek en literaire kritiek, tussen creatie en reproductie van de tekst of nog anders gezegd, tussen het werk van kopiisten/scribenten en zelfs vertalers en dat van auteurs/redacteurs, eenvoudigweg niet meer houdbaar is.
Dit alles introduceert ook een nieuwe vraag. Als redactie, die de theologische reflectie voortzet, en Fortschreibung beide integraal deel uitmaakten van het proces van kopiëren en overleveren, zou het ideaal van het zoeken naar de ‘verkieslijke’ lezing in de evaluatie van tekstkritische varianten dan ook niet gewijzigd moeten worden? Immers, zoals hierboven besproken, is de ‘verkieslijke’ variant diegene die ‘meer oorspronkelijk’ is, ook al is dat in een relatief kader, of degene die de ontwikkeling van de andere varianten het beste kan verklaren. Welnu, als men bevestigt dat de (re)productie van de tekst eveneens verdere reflectie en ontwikkeling van de tekst bevat op het niveau van de theologische inhoud, zou de ‘verkieslijke’ variant dan nog de ‘meer oorspronkelijke’ zijn? Zou dit geen paradox creëren tussen de ‘verkieslijke’ lezing vanuit tekstkritisch perspectief en de ‘verkieslijke’ variant vanuit literair perspectief? Met andere woorden: zou de ‘verkieslijke’ variant dan niet veeleer de ‘meer ontwikkelde’ lezing moeten zijn, vanuit een literair en theologisch oogpunt? Anders gezegd: als de concrete tekstgetuigen die we hebben ons niet alleen iets laten zien van de overlevering van de teksten maar ook van hun ontwikkeling, als productie en reproductie hand in hand gaan, dan kan ‘de oorspronkelijke tekst’ geen criterium meer zijn en moeten we op zoek naar een ander criterium.
Al deze facetten – en de consequenties die ze met zich meebrengen – pretenderen in geen geval een bewezen stelling of zelfs nog maar een gefundeerde hypothese te zijn. Zelfs de vragen die rijzen, werden opengelaten. Niettemin, ze zijn een bescheiden maar eerlijke uitnodiging om de stellingen die al te vaak als evident worden aangenomen te heroverwegen. Als zodanig vormen ze een oproep tot het ernstig (her)beschouwen van de gegevens die we aantreffen in de veelzijdige veelvoudigheid van de bewaarde Bijbelse tekstgetuigen. Per slot van rekening zijn de tekstgegevens het enige zekere vertrekpunt, en derhalve superieur aan het simpelweg aanvaarden van voorheen voorgestelde (re)constructies, of die nu liggen op het literaire, het redactionele of het tekstuele vlak.
Prof. dr. B. Lemmelijn is hoogleraar Oude Testament aan de Faculteit Theologie en Religiewetenschappen van de KU Leuven
Bronvermelding
Bénédicte Lemmelijn, ‘Tekstkritiek en de “Hebreeuwse tekst” van het Oude Testament’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 15-24.
Geraadpleegde literatuur
- B. Lemmelijn, ‘Textual Criticism’ in: A. Salvesen & M. Law (eds.), Oxford Handbook of the Septuagint, Oxford 2016, ter perse.
- B. Lemmelijn, ‘Ἡ σημασία τῆς Μεταφράσεως τῶν Ο΄ ἐν ὄψει τοῦ μεταβαλλομένου πανοράματος τῆς Κριτικῆς τοῦ Κειμένου’ in: Vetus Testamentum et Hellas 3 (2016), ter perse.
- B. Lemmelijn, ‘Op zoek naar de oorspronkelijke tekst’ in: Schrift 275, 47/1 (2015), 10-15.
Aanbevolen literatuur
- H. Debel, Eeuwenoude teksten in een nieuw licht. De Dode Zeerollen, Qumran en de Bijbel, Antwerpen/Apeldoorn 2012, 205-213.
- B. Lemmelijn, A Plague of Texts? A Text-Critical Study of the So-Called ‘Plagues Narrative’ in Exodus 7,14-11,10, Oudtestamentische Studiën/Old Testament Studies 56, Leiden/Boston 2009, in het bijzonder 1-28, 150-151, 197-207.
- B. Lemmelijn, ‘Influence of a So-Called P-redaction in the “Major Expansions” of Exod 7-11? Finding Oneself at the Crossroads of Textual and Literary Criticism’ in: A. Piquer Otero & P. Torijano Morales (red.), Textual Criticism and Dead Sea Scrolls Studies in Honour of Julio Trebolle Barrera. Florilegium Complutense, Supplements to the Journal for the Study of Judaism 157, Leiden/Boston 2012, 203-222.
- E. Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Third Edition. Revised & Expanded. Minneapolis 2012, in het bijzonder 17-19, 155-169.
- J. Trebolle Barrera, The Jewish Bible and the Christian Bible. An Introduction to the History of the Bible, Leiden/New York/Keulen 1998.
- S. White Crawford, ‘Understanding the Textual History of the Hebrew Bible. A New Proposal’ in: N. Davíd et al. (red.), The Hebrew Bible in Light of the Dead Sea Scrolls. Forschungen zur Religion und Literatur des Alten und Neuen Testaments 239, Göttingen 2012, 60-69.