Rechtvaardig door geloof of door trouw?
Gedachten bij de vertaling van pistis en pisteuô in de herziening van Romeinen 4
Suzan Sierksma-Agteres
‘Geloven’ is voor de hedendaagse Nederlander iets individueels, iets religieus en iets mentaals. Op deze aspecten kan een vertaling van de pistis-woordgroep met ‘geloof’ en aanverwante termen tot anachronistische interpretaties leiden. Hoe is de NBV21 daarmee omgegaan en hoe zou het eruitzien als we de huidige trend om pistis als ‘trouw’ op te vatten doortrekken naar het Nieuwe Testament?
Samenvatting |
Het ‘versterken van consistentie’ vormt een van de speerpunten van de onlangs afgeronde revisie van de NBV. Een onderdeel daarvan is het streven naar grotere concordantie tussen een woordgroep uit de grondtaal en haar vertaling in het Nederlands, zodat de thematische samenhang van tekstelementen binnen en tussen passages beter tot zijn recht komt. Daarmee wint de vertaling inderdaad aan kracht, zeker als dat met een creativiteit gebeurt die de semantische flexibiliteit van het Grieks evenaart, bijvoorbeeld in de uitgebreid toegelichte kwestie van sarx.
Zie bijvoorbeeld Reinoud Oosting, ‘Consistentie in de gereviseerde NBV. Waarom moest het (nog) beter?’ in: Met Andere Woorden 39/2 (2020), 82-91.
Cor Hoogerwerf, ‘De mens, het aardse en de Geest. De vertaling van sarx in de NBV21’ in: Met Andere Woorden 40/1 (2021), 4-27.
Tegelijk dringt zich de vraag op wat de grenzen zijn van deze hernieuwde focus op consistentie. Zo lag bij de revisie de vraag op tafel of het niet beter is om zo veel mogelijk gevallen van het Griekse zelfstandig naamwoord pistis en het werkwoord pisteuô (evenals verwante en afgeleide begrippen) te vertalen met ‘geloof/geloven’. De NBV21 blijft op dit punt echter, na uitgebreid overleg, bij de eerdere keuze om te variëren tussen ‘geloof/geloven’ en ‘vertrouwen’. Dat is mijns inziens een gelukkige keuze, want deze keuze doet recht aan de breedte van het semantisch bereik van de pistis-woordgroep. Tegelijk zou ik ervoor pleiten om in vertalingen van de toekomst de vertaling ‘geloof/geloven’ in sommige passages helemaal los te laten en pistis en verwante termen consequent (en daarmee consistent) met de meer relationele woordgroep ‘trouw/vertrouwen/ontrouw/betrouwbaar’ te vertalen. Romeinen 4 is een voorbeeld van zo’n tekst.
Nieuwe trend in het onderzoek
In het onderzoek naar pistis-taalgebruik is namelijk de laatste decennia een aantal verschuivingen te onderscheiden. In een recent, ook in nieuwtestamentische kringen goed ontvangen werk benadrukt classica Teresa Morgan op basis van een uitgebreide analyse van Griekse en Romeinse bronnen de sociaal-relationele sfeer waarbinnen pistis een rol speelt, tegenover meer cognitief-affectieve (‘geloven in’), en propositionele (‘geloven dat’) betekenisvelden die in het voetspoor van Augustinus belangrijker zijn geworden. Dit belang van trouw, loyaliteit en commitment voor het begrijpen van de vroegchristelijke pistis-taal vindt steeds meer weerklank. Het sluit bovendien aan bij anti-imperialistische lezingen van Paulus’ brieven: pistis Christou kan zo worden verstaan als alternatief voor de fides Romana van de Romeinse overheersers. Deze hernieuwde nadruk op het relationeel en politiek gehalte van pistis staat tegenover een eenzijdige intellectualisering van het begrip als ‘voor waar houden’. Relationeel vertrouwen impliceert bepaalde geloofsinhouden (dat de ander bestaat en betrouwbaar is), maar tilt deze naar een ander niveau.
Teresa Morgan, Roman Faith and Christian Faith. Pistis and Fides in the Early Roman Empire and Early Churches, Oxford 2015, zie 11-12.
Zie o.a. Daniel Lynwood Smith, ‘Faith(fulness)’, in: Daniel Lynwood Smith, Into the World of the New Testament. Greco-Roman and Jewish Texts and Contexts, London 2015, 167-180; Matthew W. Bates, Salvation by Allegiance Alone. Rethinking Faith, Works, and the Gospel of Jesus the King, Grand Rapids 2017.
Zie o.a. Thomas Schumacher, ‘Den Römern ein Römer. Die paulinischen Glaubensaussagen vor dem Hintergrund des römisch-lateinischen fides-Begriffs’ in: Jörg Frey, Benjamin Schliesser & Nadine Ueberschaer, Glaube. Das Verständnis des Glaubens im frühen Christentum und in seiner jüdischen und hellenistisch-römischen Umwelt, Tübingen 2017, 299-344, m.n. 342; Christian Strecker, ‘Fides – Pistis – Glaube. Kontexte Und Konturen Einer Theologie Der “Annahme” Bei Paulus’ in: Michael Bachmann & Johannes Woyke, Lutherische und Neue Paulusperspektive, Tübingen 2005, 223-250, m.n. 236; Dieter Georgi, Theocracy in Paul’s Praxis and Theology. Augsburg 1991, 84; Scot McKnight & Joseph B. Modica, Jesus Is Lord, Caesar Is Not. Evaluating Empire in New Testament Studies, Downers Grove 2012, 157-158; Kathy Ehrensperger, Paul at the Crossroads of Cultures. Theologizing in the Space Between, London 2013, 117.
Door recht te doen aan de relationele contexten waarbinnen deze woordgroep ook in heidense werken functioneerde, wordt ook de vaak veronderstelde tweedeling tussen ‘eenvoudig Joods Godsvertrouwen’ en ‘christelijk cognitief geloof in God’ doorbroken, zoals die is gepopulariseerd in Martin Buber, Zwei Glaubensweisen, Zurich 1950.
Op grond van deze recente trend zou het goed denkbaar zijn om in een Nederlandse vertaling de pistis-taal vooral met ‘trouw’ en ‘vertrouwen’ te vertalen. Dat de NBV21 die stap nog niet heeft gezet, valt te begrijpen. Het onderzoek hierover is nog volop in beweging en een revisie is niet het moment om een voor veel lezers zo majeure verschuiving door te voeren. Er bestaat immers een lange en sterke traditie van vertalen met ‘geloof’. Van Statenvertaling tot Bijbel in Gewone Taal kiezen de Nederlandse vertalingen voor ‘geloof’, ‘geloven’ als weergave van de pistis-taal in Romeinen 4.
Toch wil ik in deze bijdrage laten zien wat daarvan de winst zou zijn. Ik zie rond de ‘geloofstermen’ in Romeinen 4 twee mogelijke moderne, anachronistische misverstanden opdoemen: ‘geloof’ als een individuele religieuze overtuiging en ‘geloof’ als irrationeel fideïsme. De NBV21 doet, door de ‘geloofstaal’ in te bedden in ‘vertrouwenstaal’ in Romeinen 4, een poging om die misverstanden te voorkomen (en doet het in dit opzicht dus al beter dan andere vertalingen), maar mijn pleidooi is om die misverstanden helemaal uit te sluiten door in de toekomst voor pistis-taal over te stappen op ‘trouw’ en ‘vertrouwen’. Ik wil beide mogelijke misverstanden in dit artikel illustreren aan de hand van enkele herziene verzen uit Romeinen 4.
Abraham
‘Geloof’ als een individuele religieuze overtuiging versus collectieve ‘trouw’
In het hedendaagse taalgebruik is ‘geloof’ een term die stevig verankerd is in een religieus discours. ‘Religie’ en ‘geloof’ worden vaak inwisselbaar ingezet. Geloof is een christelijk identiteitskenmerk en daarmee in extenso (vanuit ons modern-westerse blikveld) van alle religie. Door het gewicht van passages als Romeinen 4 ten tijde van de reformatie is ‘geloof’ nog eens nadrukkelijk het uitgangspunt van de protestantse identiteit geworden. Deze dominantie van een religieus semantisch domein beïnvloedt ook het gebruik van de term in andere contexten. Politieke slogans als ‘Believe in America’ (Mitt Romney, 2012) en ‘A future to believe in’ (Bernie Sanders, 2015) maken handig gebruik van de ambiguïteit van ‘geloof’ en de transcendente aspiraties die het uitdrukt. Net zo proberen religieuze organisaties aantrekkelijk te zijn voor buitenstaanders en tegelijk herkenbaar voor hun ‘gelovige’ achterban met leuzen als ‘horen, zien, geloven’ (EO) of ‘Geloof in je studententijd’ (Navigators Studentenverenigingen). In veel huis-tuin-en-keukentheologie van onze tijd is ‘geloof’ bovendien een persoonlijke zaak tussen jou en God geworden. Ieder individu heeft, min of meer los van de sociale verbanden waar iemand deel van uitmaakt, de keuze ‘gelovig’ of ‘ongelovig’ te zijn.
Voor Paulus’ tijdgenoten was pistis/pisteuô echter niet zo dominant in religieuze contexten. Hoewel het wel betrokken kon worden op het goddelijke, werd het met name gebruikt in contexten van intermenselijke relaties (‘vertrouwen’, ‘trouw’), politiek (‘commitment’, ‘loyaliteit’), retorica (‘overtuiging’, ‘bewijs’, ‘geloofwaardigheid’) en karaktervorming (‘betrouwbaarheid’). Het absoluut gebruik van het woord ‘gelovigen’ (of liever ‘vertrouwenden/getrouwen’ – pisteuontes/pistoi) was een vroegchristelijke uitvinding. Deze uitvinding en de centraliteit van ‘geloof’ voor Christus-volgers hebben er uiteindelijk toe geleid dat wij ‘geloof’ en ‘religie’ zo sterk aan elkaar zijn gaan verbinden. Daarvan was bij Paulus’ eerste geadresseerden nog geen sprake.
Vergelijk o.a. Paul Trebilco, Self-Designations and Group Identity in the New Testament, Cambridge 2012, chapter 3: ‘The believers’, 68-121.
Hoe heeft dit religieus-individueel verstaan van ‘geloof’ zijn weerslag op het lezen van Romeinen 4 in de NBV21? Zowel de NBV als de NBV21 zetten dit hoofdstuk in met de vertaling van pistis/pisteuô als ‘vertrouwen’, en zo is ook het citaat uit Genesis 15:6 vertaald:
- Abraham vertrouwde op God = episteusen de Abraam tôi theôi
- als iemand (…) wel zijn vertrouwen stelt in Hem die de schuldige vrijspreekt = pisteuonti de epi ton dikaiounta ton asebê
- zijn vertrouwen = hê pistis autou
Terwijl ‘vertrouwde/vertrouwen’ hier ten opzichte van de NBV ongewijzigd is gebleven, wat in het licht van mijn betoog hier gelukkig is, zijn er wel een paar andere belangrijke wijzigingen aangebracht. Dikaiosunê is hier en verderop niet als ‘(daad van) gerechtigheid’ maar als ‘rechtvaardigheid’ vertaald. Daarnaast is ‘verdienen’ ingeruild voor ‘loon krijgen’ en ‘zelf (niets) inbrengen’.
Beide wijzigingen zijn doordachte herzieningen in het licht van ontwikkelingen in de Bijbelwetenschap. Ze geven meer ruimte aan een interpretatie volgens het breed gedeelde inzicht (onderdeel van het zogeheten ‘nieuwe perspectief op Paulus’) dat Paulus zich niet zozeer verzet tegen het persoonlijk verdienen van de status van gerechtigheid, maar veeleer tegen het collectieve, etnische roemen in het behoren bij de ‘rechtvaardigen’ (zie Romeinen 3:27), terwijl andere volken te gronde gaan door hun ‘onrechtvaardigheid’. De God zoals Paulus die presenteert, is juist een inclusieve God ‘die de goddeloze rechtvaardig maakt/verklaart’ (Romeinen 4:5), de niet-Joodse volken dus (zie Romeinen 1:18). De rechtvaardiging waarover Paulus schrijft, is er in dit licht niet in de eerste plaats een die plaatsvindt op grond van individueel geloof, maar op grond van collectieve trouw.
Voor een recente, gebalanceerde visie op Paulus’ zelfverstaan en missie waarin de diverse perspectieven (Traditional/Lutheran Perspective, New Perspective on Paul, Paul within Judaism) worden afgewogen, zie Michael F. Bird, An Anomalous Jew. Paul among Jews, Greeks, and Romans, Grand Rapids 2016.
Zie Edward Adams, ‘Abraham’s Faith and Gentile Disobedience. Textual Links Between Romans 1 and 4’ in: Journal for the Study of the New Testament 65 (1997), 47-66, m.n. 51-52.
Gaat het in Romeinen 4 dan niet over een individu? Het gaat toch om Abraham? Sommige exegeten zien in de overgang naar Abraham aan het begin van dit hoofdstuk inderdaad een overgang naar het geloof van een individu. Zo bezien zou pistis een individuele, religieuze ‘weg’ zijn die het mogelijk maakt als persoon in Gods ogen rechtvaardig te zijn. Toch werkt dit deel van de brief onmiskenbaar een vraagstuk uit dat door het voorgaande (Romeinen 3:21-31) is opgeworpen, namelijk: hoe bevestigt de Joodse wet Paulus’ boodschap van pistis als redding voor heidense volken? Het antwoord: kijk maar naar hoe deze wet zelf spreekt over hoe heidense volken rechtvaardig worden, namelijk door te delen in Abrahams pistis. In het hele hoofdstuk staat Abraham centraal in de rol van voorvader met vele volken als nageslacht (zie verzen 1, 11-13, 16-18, 24). Door pistis participeren ook onbesneden volken in een verbond met de God van Abraham. Dit woord stelt dan ook geen persoonlijke religieuze attitude voor, maar staat voor dit verbond van onderling vertrouwen dat God in Christus met al Abrahams nakomelingen sluit.
Zo redeneren bijvoorbeeld Schliesser en Hay. Zie Benjamin Schliesser, Abraham’s Faith in Romans 4. Paul’s Concept of Faith in Light of the History of Reception of Genesis 15.6, Tübingen 2007, 393; David M. Hay, ‘Paul’s Understanding of Faith as Participation’ in: Stanley E. Porter, Paul and His Theology, Leiden 2006, 45-76, 63.
Zie over de taal van geslachten, afstammen en erven: Caroline Johnson Hodge, If Sons, Then Heirs. A Study of Kinship and Ethnicity in the Letters of Paul, Oxford 2007. Zij pleit in het licht hiervan ervoor om pistis als trouw te begrijpen: ‘faithfulness is Paul’s shorthand for the covenant between God and Abraham’ (87).
Vergelijk voor een vergelijkbare interpretatie bijv. Pamela Eisenbaum, Paul was not a Christian. The Original Message of a Misunderstood Apostle, New York 2009, 200-207.
In de NBV21 wordt meer dan in de NBV recht gedaan aan het collectieve, relationele taalgebruik van Paulus. Toch wordt die lijn niet consequent doorgetrokken. De NBV21 begint met de inzet van ‘vertrouwen’ en ‘zijn vertrouwen stellen in’ (Romeinen 4:5-9), maar stapt daarna over op ‘geloof’, ‘geloven’ (Romeinen 4:11-16). Ik citeer hier vers 16:
- op geloof = ek pisteôs
- omdat ze een geschenk van God moest zijn = hina kata charin
- wie delen in het geloof van Abraham = tôi ek pisteôs Abraam
Deze aanpak heeft een paar voordelen. Ten eerste is het gebruik van ‘geloof’ herkenbaar, want alle Nederlandse vertalingen kiezen hier tot nu toe voor ‘geloof’. Bovendien, door ‘geloof’ vanaf dit punt een grote rol te laten spelen in deze passage kunnen christelijke lezers zich herkennen in het zijn van ‘gelovige’. Contextualisering binnen de traditie enerzijds en binnen het kerkelijke lezerspubliek anderzijds is een valide vertaalcriterium. Daar komt bij dat de NBV21 de lezer helpt om het ‘geloven’ hier ook relationeel in te vullen: door de inzet van ‘vertrouwen’ aan begin (vers 5-9) en eind (vers 24) van het betoog en in de aanloop naar de cruciale passage van verzen 17-20 (vers 17). Toch zou ik de volgende vraag willen opwerpen: weegt de traditionele vertrouwdheid van ‘geloof’ op tegen de mogelijke misverstanden die het, ondanks het afwisselen met ‘vertrouwen’, kan oproepen? Een vertaling met ‘geloof’ veronderstelt al snel een individuele verhouding tot God. En wanneer het, wat niet denkbeeldig is, wordt opgevat als een persoonlijk geloof in Gods bestaan, sta je ver af van wat deze termen in Paulus’ situatie opriepen.
Want door pistis als de reactie op Gods ‘genade’, ‘gunst’ of ‘geschenk’ in te zetten, sluit Paulus hier aan bij een bestaand relationeel discours uit zijn tijd. ‘Trouw zijn’ is binnen toenmalige sociale verhoudingen van weldoen en patronage een passende respons, die in contrast staat met ‘iets zichtbaars terug willen doen’ (‘werken’ en ‘roemen’ in Paulus’ denken) of ‘de zaken contractueel vast willen leggen’ (‘besnijdenis’ of ‘wet’ in Paulus’ denken). Dergelijke concretiseringen veranderen een langetermijnrelatie van ‘goedgunstigheid’ in een kortstondige handelsrelatie. Pistis staat hier voor de loyaliteit van hen die een geschenk als geschenk ontvangen en zo een gecommitteerde relatie aangaan. Dat kan tussen mensen onderling, maar net zo goed op ‘nationaal’ niveau, tussen volken die zich toevertrouwen aan een heer/Heer. In dergelijke sociale en politieke contexten blijkt ook voor Paulus’ heidense tijdgenoten pistis/fides de ultieme bruggenbouwer: voor Romeinse auteurs is het een deugd die de directe familiekring overstijgt en verbonden mogelijk maakt die niet door nationale wetten zijn vastgelegd. De kwestie Abraham bevestigt dat ook heidense volken een verbond met de Joodse God kunnen aangaan: dit is mogelijk ‘voor wie voortkomen uit de trouw van Abraham’.
Dit is met name uitgewerkt in werken van Cicero en Seneca. Zie bijv. Cicero, De officiis 2.69, De legibus 1.48 en Seneca, De beneficiis 2.22.1-23.3, 2.31.1-3.
De Romeinse geschiedschrijving kent vele helden die deze deugd van ‘trouw/betrouwbaarheid’ belichaamden, als stamvader Aeneas (die zijn goddelijke roeping boven de liefde stelde), aanvoerder Camillus (die het vertrouwen van de stad die hij belegerde won door geen gebruik te maken van verraad) en consul Regulus (die zijn erewoord aan de Carthaagse vijand belangrijker achtte dan zijn leven).
‘Geloof’ als irrationeel fideïsme versus redelijk ‘vertrouwen’
Een tweede mogelijke anachronistische connotatie van ‘geloof/geloven’ is dat deze termen, in het bijzonder sinds de verlichting, als een cognitieve handeling en als het tegendeel van de rede worden begrepen. ‘Geloven’ betekent in ons dagelijks taalgebruik vaak ‘denken dat iets zo is’ of zelfs ‘zonder bewijs voor waar houden’. Godsgeloof wordt in analogie hiermee begrepen als een ongefundeerde geloofssprong. Dit is het gevolg van een geleidelijke ontwikkeling: waar het Latijnse credere nog vertrouwen en commitment uitdrukte tot in de hoge middeleeuwen, drukt het hedendaagse ‘geloven’ betekenissen uit die destijds met het meer epistemische opinari werden uitgedrukt. Zo wordt ook religieus geloven in ons taalgebruik soms gereduceerd tot een cognitieve en bovendien ongefundeerde overtuiging.
Wilfred Cantwell Smith, Believing. An Historical Perspective, Oxford 1998, 41. En zie Daniel J. McKaughan, ‘Authentic Faith and Acknowledged Risk. Dissolving the Problem of Faith and Reason’ in: Religious Studies 49/1 (2013), 101-124, 107: ‘The uses we make of belief-related language have changed: formerly it was used to express a far broader array of thoughts, feelings, and practices than the much more restricted use it has come to have in contemporary epistemology.’
Deze ontwikkeling krijgt ook haar weerslag in vertalingen van Romeinen 4, als de houding van Abraham tegenover Gods belofte verder wordt uitgediept:
- in het leven roept wat niet bestaat = kalountos ta mê onta hôs onta
- In Hem stelde hij zijn vertrouwen = hou episteusen
- bleef (Abraham hopen en) geloven dat = episteusen eis
- maar zijn geloof verzwakte niet = mê asthenêsas têi pistei
- Hij twijfelde niet (…); zijn geloof verloor hij niet = ou diekrithê têi apistiai
- integendeel, hij werd erin gesterkt = alla enedunamôthê têi pistei
Ook in deze verzen zijn waardevolle verbeteringen doorgevoerd ten opzichte van de oorspronkelijke NBV, zoals de versterking van het motief dat God de doden levend maakt door de lichamen als ‘uitgeleefd’ en ‘dood’ voor te stellen. En ook hier wordt de geloofsterminologie ingeleid en ingekleurd door ‘vertrouwen’ (vers 17) en het eveneens relationele ‘eer bewijzen’ aan God (vers 20). Toch vrees ik dat ‘geloof/geloven’ hier, in combinatie met de woorden ‘verzwakken’, ‘twijfelen’ en ‘erin gesterkt worden’, toch al snel wordt opgevat vanuit het moderne frame van geloof als een mentaal ‘voor waar houden’. Abrahams geloof wordt dan ingevuld als een blind geloof ‘tegen elk zintuiglijk bewijs in’. Is dat hier inderdaad aan de orde?
In klassieke discoursen over kennis en waarheid valt op dat het relativeren van zintuiglijke waarneming juist als een cognitieve deugd werd gezien. Wat we waarnemen is bedrieglijk en veranderlijk, en het getuigt van verstand om je vertrouwen in hogere vormen van kennis te stellen. Philo van Alexandrië, een Joodse tijdgenoot van Paulus en platoons-stoïcijns denker, ziet Abrahams pistis dan ook als de ultieme deugd: ‘Hij (Abraham) is daarom de eerste persoon van wie wordt gezegd dat hij op God vertrouwde (pisteusai tôi theôi) omdat hij als eerste een zeker en stevig begrip van de waarheid had dat er één Oorzaak boven alles is en dat deze zorgt voor de wereld en alles daarin.’ Paulus lijkt van een vergelijkbaar contrast uit te gaan, als hij aangeeft dat Abrahams pistis gericht is op de God die ‘in leven roept wat niet bestaat’ oftewel ‘het niet-zijnde tot zijn roept’. Deze nogal abstracte beschrijving laat zien dat vertrouwen in God voor Paulus het vertrouwen impliceert in wat waarlijk ‘is’ boven wat schijnbaar ‘niet is’. Bezien vanuit dit filosofische discours is Abrahams pistis verre van een blind, onredelijk geloof. Het is eerder ons moderne vertrouwen in de zintuigen dat ons blind maakt voor het klassieke vertrouwen in hogere, bovenzintuiglijke waarheid.
Philo, De virtutibus 216.
Tegelijk kan ook pistis hier nog altijd worden begrepen vanuit een relationeel frame. De woorden ‘zijn geloof verloor hij niet’ vertalen apistia in de naamval dativus. Net als het positieve tegendeel pistis kan dit woord zowel iets cognitiefs (‘scepsis/ongeloof’) als iets relationeels (‘trouweloosheid/ontrouw’) aanduiden. Gezien het relationele karakter waar we eerder van spraken, is het onwaarschijnlijk dat het hier opeens om cognitieve twijfel of ‘geloofsafval’ zou gaan.
Daar komt nog iets bij. Het werkwoord diakrinesthai, dat tot nu toe standaard met ‘twijfelen’ wordt vertaald, ook in de NBV21, zou op grond van nieuwe inzichten niet als ‘twijfelen’, maar als ‘betwisten’ moeten worden opgevat. Ook hier speelt dan een relationele connotatie. Abraham zette het verbond van trouw niet op het spel door God voor een leugenaar uit te maken, ondanks de beproeving die tientallen jaren aanhield. Zijn onwankelbare trouw bleek zelfs sterk genoeg om vele volken in Abrahams erfenis van rechtvaardigheid te laten delen.
Zie Peter Spitaler, ‘Διακρίνεσθαι in Matthew 21.21, Mark 11.23, Acts 10.20, Romans 4.20, 14.23, James 1.6, and Jude 22. The “Semantic Shift” That Went Unnoticed by Patristic Authors’ in: Novum Testamentum 49/1 (2007), 1-39. Voor een tegengeluid, vergelijk Dale C. Allison, James. A Critical and Exegetical Commentary, ICC, London 2013, 179-181. Zie specifiek voor Romeinen 4:20 en een relationele interpretatie van pistis in dit hoofdstuk ook Benjamin Schliesser, ‘“Abraham Did Not ‘Doubt’ in Unbelief” (Romans 4.20). Faith, Doubt, and Dispute in Paul’s Letter to the Romans’ in: The Journal of Theological Studies 63/2 (2012), 492-522.
Vergelijk ook de interpretatie in 1 Makkabeeën 2:52: ‘Werd Abraham niet trouw/betrouwbaar bevonden in beproeving (Abraam ouchi en peirasmôi heurethê pistos), en het werd hem als rechtvaardigheid toegerekend?’
De woordgroep ‘vertrouwen/trouw’ veronderstelt net als ‘geloven/geloof’ cognitieve aspecten, maar drukt beter uit dat het uiteindelijk gaat om Abrahams participatie in het verbond met God. Daarmee zou in een vertaling van de toekomst nog meer recht gedaan kunnen worden aan het relationele taalveld, dat in dit hele hoofdstuk, en zelfs in deze laatste ogenschijnlijk cognitieve passage, de boventoon voert.
S.J.M. Sierksma-Agteres, MA is docent Nieuwtestamentisch Grieks aan de Protestantse Theologische Universiteit en promovenda aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze doet onderzoek naar Paulus’ gebruik van de woordgroep pistis/pisteuô in het licht van Grieks-Romeinse discoursen.
Bronvermelding
Suzan Sierksma-Agteres, ‘Rechtvaardig door geloof of door trouw? Gedachten bij de vertaling van pistis en pisteuô in de herziening van Romeinen 4′ in: Met Andere Woorden 40/2 (oktober 2021), 68-79.
Geraadpleegde literatuur
- Edward Adams, ‘Abraham’s Faith and Gentile Disobedience. Textual Links Between Romans 1 and 4’ in: Journal for the Study of the New Testament 65 (1997), 47-66.
- Dale C. Allison, James. A Critical and Exegetical Commentary, ICC, London 2013.
- Matthew W. Bates, Salvation by Allegiance Alone. Rethinking Faith, Works, and the Gospel of Jesus the King, Grand Rapids 2017.
- Michael F. Bird, An Anomalous Jew. Paul among Jews, Greeks, and Romans, Grand Rapids 2016.
- Kathy Ehrensperger, Paul at the Crossroads of Cultures. Theologizing in the Space Between, London 2013.
- Pamela Eisenbaum, Paul was not a Christian. The Original Message of a Misunderstood Apostle, New York 2009.
- Dieter Georgi, Theocracy in Paul’s Praxis and Theology. Augsburg 1991.
- David M. Hay, ‘Paul’s Understanding of Faith as Participation’ in: Stanley E. Porter, Paul and His Theology, Leiden 2006, 45-76.
- Cor Hoogerwerf, ‘De mens, het aardse en de Geest. De vertaling van sarx in de NBV21’ in: Met Andere Woorden 40/1 (2021), 4-27.
- Caroline Johnson Hodge, If Sons, Then Heirs. A Study of Kinship and Ethnicity in the Letters of Paul, Oxford 2007.
- Daniel Lynwood Smith, ‘Faith(fulness)’, in: Daniel Lynwood Smith, Into the World of the New Testament. Greco-Roman and Jewish Texts and Contexts, London 2015, 167-180.
- Daniel J. McKaughan, ‘Authentic Faith and Acknowledged Risk. Dissolving the Problem of Faith and Reason’ in: Religious Studies 49/1 (2013), 101-124.
- Scot McKnight & Joseph B. Modica, Jesus Is Lord, Caesar Is Not. Evaluating Empire in New Testament Studies, Downers Grove 2012
- Teresa Morgan, Roman Faith and Christian Faith. Pistis and Fides in the Early Roman Empire and Early Churches, Oxford 2015.
- Reinoud Oosting, ‘Consistentie in de gereviseerde NBV. Waarom moest het (nog) beter?’ in: Met Andere Woorden 39/2 (2020), 82-91.
- Benjamin Schliesser, Abraham’s Faith in Romans 4. Paul’s Concept of Faith in Light of the History of Reception of Genesis 15.6, Tübingen 2007.
- Benjamin Schliesser, ‘“Abraham Did Not ‘Doubt’ in Unbelief” (Romans 4.20). Faith, Doubt, and Dispute in Paul’s Letter to the Romans’ in: The Journal of Theological Studies 63/2 (2012), 492-522.
- Thomas Schumacher, ‘Den Römern ein Römer. Die paulinischen Glaubensaussagen vor dem Hintergrund des römisch-lateinischen fides-Begriffs’ in: Jörg Frey, Benjamin Schliesser & Nadine Ueberschaer, Glaube. Das Verständnis des Glaubens im frühen Christentum und in seiner jüdischen und hellenistisch-römischen Umwelt, Tübingen 2017, 299-344.
- Wilfred Cantwell Smith, Believing. An Historical Perspective, Oxford 1998.
- Peter Spitaler, ‘Διακρίνεσθαι in Matthew 21.21, Mark 11.23, Acts 10.20, Romans 4.20, 14.23, James 1.6, and Jude 22. The “Semantic Shift” That Went Unnoticed by Patristic Authors’ in: Novum Testamentum 49/1 (2007), 1-39.
- Christian Strecker, ‘Fides – Pistis – Glaube. Kontexte Und Konturen Einer Theologie Der “Annahme” Bei Paulus’ in: Michael Bachmann & Johannes Woyke, Lutherische und Neue Paulusperspektive, Tübingen 2005, 223-250.
- Paul Trebilco, Self-Designations and Group Identity in the New Testament, Cambridge 2012.