Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
1 maart 1999

De plaats van de pragmatiek in de Nieuwe Bijbelvertaling

De natuurlijkheid van de vertaling staat voorop

Lourens de Vries

De conventies die het taalgebruik ordenen noemen we pragmatiek. Hoe feliciteer je bijvoorbeeld iemand in het Nederlands, of wanneer is woordherhaling gepast? Een schets van de plaats van de pragmatiek in de vertaalstrategie van het project Nieuwe Bijbelvertaling (NBV).

Als mensen het over de regels van een taal hebben, kunnen ze twee soorten regels bedoelen. Allereerst de lexicale en grammaticale patronen van het taalsysteem in engere zin, de woordenschat plus de patronen volgens welke je woorden tot welgevormde zinnen kunt combineren in een taal. In de tweede plaats kunnen ze de conventies bedoelen die het taalgebruik ordenen.

Die laatste noemen we pragmatiek. De conventies in het Nederlands die aangeven wanneer je iemands voornaam kunt gebruiken of hoe je iemand feliciteert of groet, wanneer woordherhaling gepast is, behoren tot de pragmatiek, ook wel taalgebruikssystematiek genoemd.

De overgang tussen beide regelsoorten (grammaticale en pragmatische regels) is vloeiend en taalwetenschappers kunnen soms documenteren hoe een zeer frequent taalgebruikspatroon tot een grammaticale regel is geworden. Hoewel er een vloeiende overgang is tussen grammatica en pragmatiek, hebben ze elk een eigen aard. De pragmatiek is flexibeler, veranderlijker, opener en, heel belangrijk voor vertalers, heel nauw verbonden met cultuur en maatschappij. Kenmerkend voor pragmatische conventies is verder dat ze altijd aan de gebruikscontext refereren, terwijl grammaticale regels relatief onafhankelijk daarvan geldig zijn.

De openheid van de pragmatiek zie je bijvoorbeeld in constante interferentieprocessen bij taalcontact. Interferentie (invloed) vanuit de pragmatiek van een andere taal is een natuurlijk en alledaags verschijnsel. Denk maar aan anglicismen zoals ‘ik zie je’ in Nederlandse groeten (vooral in jongerentaal): grammaticaal volledig welgevormd Nederlands maar pragmatisch gezien een recente interferentie vanuit het (Amerikaanse) Engels. Ook in religieuze contexten vinden we vaak vormen van pragmatische interferentie vanuit heilige teksten in andere talen (bijv. ‘tale Kanaäns’). Doordat pragmatische interferentie in allerlei contexten zo frequent en aanvaard is, is zulk taalgebruik in die omgevingen als natuurlijk Nederlands te beschouwen.

Pragmatiek in het project NBV

De NBV Vertaalregel 1.1.1 is, zoals zijn nummer al doet vermoeden, een voorname regel uit het Handboek voor de Nieuwe Bijbelvertaling:

De brontekst is ons uitgangspunt. We vertalen in natuurlijk, hedendaags Nederlands maar houden rekening met de eigenaardigheden van de brontekst en de functie daarvan. Als vuistregel kan worden gehanteerd: heeft een bepaalde zegswijze in de brontekst een signaalfunctie of niet? Zo ja, dan is er sprake van een tekstkenmerk, dat in de vertaling moet terugkomen. Zo nee, dan is er sprake van een taalkenmerk, dat moet worden weergegeven in natuurlijk Nederlands.

Met dat ‘natuurlijk Nederlands’ bedoelt het NBV-handboek een Nederlands dat niet alleen grammaticaal welgevormd is maar ook voldoet aan de conventies van de pragmatiek van het Nederlands. Uit de toepassing van regel 1.1.1 binnen het project NBV blijkt dat ook bij de weergave van tekstkenmerken alleen dan de pragmatiek van de Bijbelse bronnen wordt gevolgd in de vertaling wanneer die niet strijdt met de pragmatiek van het Nederlands.

Neem bijvoorbeeld de benadering van woordherhaling binnen het project NBV. De mate waarin herhaling van woorden acceptabel wordt geacht, is een pragmatische kwestie die van taalgemeenschap tot taalgemeenschap, maar ook binnen een taalgemeenschap van genre tot genre kan verschillen.

De NBV-regel 2.1.3.2 uit het handboek voor het project NBV zegt over woordherhaling: ‘Als woordherhaling een taalkenmerk is, dat wil zeggen geen aantoonbare functie heeft als sleutelwoord, benadrukking of iets dergelijks, vraagt de stilistiek van het Nederlands soms om variatie.’ Als voorbeeld geeft het handboek het vaak herhaalde Hebreeuwse ‘hij zei … en hij zei … en hij zei’ in dialogen. Daar ‘zeggen’ dan geen tekstkenmerk is, wordt in de vertaling afgewisseld: ‘hij zei …hij vroeg … hij antwoordde’ en dergelijke. Als woordherhaling een tekstkenmerk is, dan moet dat in de vertaling worden verrekend (regel 2.1.3.1 ‘Beperkte concordantie’), vaak door hetzelfde Nederlandse woord te herhalen, maar: ‘het streven naar beperkte concordantie mag nooit ten koste gaan van de natuurlijkheid van de vertaling.’ Uit deze laatste clausule blijkt hoezeer de pragmatiek van de ontvangende taal prioriteit heeft binnen de NBV.

De cultuurgebondenheid van pragmatische conventies

De laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar de samenhang tussen pragmatiek en culturele praktijken in taalgemeenschappen (briljant samengevat door Foley 1997). Ik zal die samenhang verduidelijken aan de hand van de pragmatiek van redundantie: de conventies in een taalgemeenschap die aangeven wat als overtollige informatie geldt in het taalgebruik. Om de gevolgen voor het vertalen van de Bijbel in zicht te krijgen, kijken we naar het boek Ruth.

In de manier waarop naar de participanten in Ruth wordt verwezen in de Hebreeuwse tekst zit – gezien vanuit de pragmatiek van het Nederlands – nogal wat redundantie. Zo wordt in Ruth 1:4 verteld dat Ruth uit Moab komt maar ook in 1:22, 2:2, 2:21 en 4:10: viermaal ‘Ruth, de Moabitische’.

In de Groot Nieuws Bijbel (GNB) van 1983 wordt in de middelste twee gevallen (2:2 en 2:21) de toevoeging ‘Moabitische’ weggelaten. In het laatste vers van hoofdstuk 1 zet de GNB de Moabitische afkomst van Ruth nog eens duidelijk neer en de GNB wilde daarom kennelijk niet meteen daarna in de verzen 2 en 21 van het tweede hoofdstuk ‘alweer’ over die Moabitische afkomst beginnen.

In de toelichtende tekst van Werk in uitvoering (p. 224) lezen we dat de NBV, vanuit het onderscheid tekstkenmerk en taalkenmerk, de toevoeging ‘de Moabitische’ alle keren herhaalt. Inderdaad speelt die Moabitische afkomst van Ruth een grote rol in de tekst als geheel. De Moabitische schoondochter is trouw aan en kiest voor haar Israëlitische schoonmoeder en haar God (1:16: ‘uw volk is mijn volk en uw God is mijn God’). De toelichting op Ruth in Werk in uitvoering wijst erop dat de herhalingen van de Moabitische afkomst in de opeenvolging van zinnen ‘een wel erg redundante wijze van zeggen’ is (p. 224) en zo gezien minder natuurlijk. Maar kennelijk valt deze vorm van herhaling toch nog binnen de grenzen van natuurlijk Nederlands: bij lezers die de tekst als geheel lezen en zich bewust worden van het Moab-motief zal de herhaling binnen deze specifieke tekst niet als onnatuurlijk overkomen.

De vergelijking met de GNB op het punt van ‘de Moabitische’ laat zien dat ‘natuurlijkheid’ bij de NBV vanuit het onderscheid tekst- en taalkenmerk anders wordt ingevuld. Bij tekstkenmerken zal de NBV de bronpragmatiek directer weerspiegelen zolang dit geen (al te) onnatuurlijk Nederlands oplevert.

Sociocultureel gemotiveerde ‘redundantie’ in Ruth

De herhaling van de Moabitische afkomst van Ruth heeft een duidelijke literaire en godsdienstige functie in het verhaal. Maar we vinden ook een andere vorm van redundantie in de verwijzingen naar participanten in Ruth, een redundantie die samenhangt met de wijze waarop personen in het Oude Testament heel vaak worden aangeduid, namelijk aanduidingen van iemands persoon in zijn maatschappelijke betrekkingen van verwantschap, partijschap, politieke of maatschappelijke functie en dergelijke.

Neem de dialoog die zich ontspint tussen Noömi en Ruth wanneer Ruth terugkomt van het arenlezen op het veld van Boaz (2:19-22). Op dat moment in het verhaal weten we als lezers al heel goed dat Noömi en Ruth zich tot elkaar verhouden als schoonmoeder en schoondochter. Toch verwijst de brontekst herhaaldelijk naar de participanten in deze dialoog door middel van de termen voor schoonmoeder en schoondochter, in samenspel met het noemen van eigennamen. Ik zou deze ‘redundante’ persoonsverwijzingen willen opvoeren als voorbeelden van cultuurgebonden pragmatiek. Het lijkt erop dat het oude Israël, net als de gemeenschappen waarin ik in Nieuw-Guinea leefde, een sociocentrische conceptie van de persoon had: een persoon wordt vooral gezien en benoemd vanuit zijn relationele verankering in de maatschappij. In de woorden van Foley (1997: 269) ‘… persons are largely understood to be their social positions …’.

Geslachtsregisters, aanduidingen van beroep, stand of functie, volk- en stamverbanden, zijn cultureel zeer belangrijk en dat slaat neer in de pragmatiek van persoonsverwijzing, in de vanzelfsprekende en voortdurende vermeldingen van volk, stam, geslacht, familiebetrekkingen, vermeldingen die gezien vanuit de pragmatiek van het moderne Nederlands redundant overkomen.

Als we de weergave van de dialoog tussen Ruth en Noömi in 2:19-22 in de Groot Nieuws Bijbel (1983) bekijken, valt op dat naar hen alleen met hun eigennaam verwezen wordt. De vier verwijzingen naar de schoonmoeder-schoondochter-verhouding zijn verdwenen (NBG-vertaling 1951: 2,19a ‘… zeide haar schoonmoeder tot haar …’, GNB: 2.19a’… vroeg Noömi; NBG-vertaling 1951: 2.19b ‘… vertelde zij haar schoonmoeder’, GNB 2.19b: ‘… vertelde Ruth’; NBG-vertaling 1951: 2.20 ‘… zeide Noömi tot haar schoondochter’, GNB 2.20: ‘… zei Noömi’; NBG-vertaling 1951: 2.22 ‘… zeide Noömi: tot Ruth, haar schoondochter …’, GNB 2.22: ‘… zei Noömi’).

De onderzoeksresultaten uit de antropologische linguïstiek samengevat in Foley (1997) betreffen niet alleen de conceptie van de persoon in verschillende gemeenschappen en de neerslag daarvan in het taalgebruik.

Samenhang tussen cultuur en pragmatiek laat zich ook goed aanwijzen in andere domeinen, zoals bij aanspreekvormen, groeten, beurtwisselingsconventies in conversaties, en in de pragmatische weerspiegeling van de culturele plaats van mannen en vrouwen in allerlei samenlevingen. Het gaat in deze gevallen om synchrone samenhang tussen culturele en talige praktijken, en niet om diachrone, historische samenhangen. Dit onderscheid is belangrijk omdat talen vaak uitdrukkingen, zegswijzen en woorden kennen die vroegere culturele praktijken en percepties weerspiegelen.

Als we nu de plaats van de pragmatiek in de NBV proberen aan te geven in relatie tot de NBG-vertaling 1951 en de GNB van 1983, zouden we kunnen zeggen dat de GNB geen enkele pragmatische interferentie vanuit de bronteksten duldt, de NBG-vertaling 1951 consequent de pragmatiek van de bronnen doorgeeft, terwijl de NBV bij tekstkenmerken de pragmatiek van de bron doorgeeft voorzover niet strijdig met de taalgebruiksconventies van het Nederlands. Daarbij lijkt de NBV het begrip tekstkenmerk vooral te betrekken op literair-stilistische kenmerken van specifieke teksten en niet zozeer op cultureel-pragmatische kenmerken zoals besproken in Foley 1997.

Prof. dr. L.J. de Vries is namens het NBG hoogleraar Bijbelvertalen aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.

Bronvermelding

L.J. de Vries, ‘De plaats van de pragmatiek in de Nieuwe Bijbelvertaling. De natuurlijkheid van de vertaling staat voorop’ in: Met Andere Woorden 18/1 (1999), 8-13.

Literatuur

  • Foley, William A., Anthropological Linguistics. Oxford: Blackwell 1997.

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons