De ontwikkeling van de Masoretische Tekst
Bärry Hartog
De Hebreeuwse tekst die ten grondslag ligt aan de meeste vertalingen van het Oude Testament wordt de ‘Masoretische Tekst’ genoemd. In deze bijdrage wordt toegelicht wat er precies bedoeld wordt met de Masoretische Tekst, hoe deze tekstvorm is ontstaan, en hoe die uitgroeide tot de standaardtekst van de Hebreeuwse Bijbel. Tot slot laat dit artikel zien dat spreken over de Masoretische Tekst een versimpeling is. Wat we zien is een complexe en veelzijdige teksttraditie.
Inleiding
Wie vandaag de dag een Hebreeuwse Bijbel openslaat, vindt daar een tekst die bekendstaat als de ‘Masoretische Tekst’. De naam van deze tekst verwijst naar het werk van de masoreten: groepen geleerden die zich vanaf de zevende eeuw na Christus bezighielden met de juiste manier van lezen en overleveren van de Bijbel. Het werk van de masoreten wordt masora genoemd. Dit Hebreeuwse woord betekent: traditie. Het geeft aan dat de masoreten zich niet in de eerste plaats bezighielden met het creëren van nieuwe kennis, maar met het bewaren van een lange traditie waarin de Bijbel werd gelezen, bestudeerd en overgeleverd. Deze traditie zet zich voort tot op de dag van vandaag: de Masoretische Tekst (MT) is nog altijd het uitgangspunt voor vertalingen van, commentaren op en preken over de Hebreeuwse Bijbel.
De MT fungeert dus als standaardtekst van de Hebreeuwse Bijbel. Dat is niet altijd zo geweest. De centrale positie van de MT is het gevolg van een lange en complexe geschiedenis, waarin de masoretische traditie een steeds centralere plaats ging innemen in het jodendom – en later ook in het christendom. Deze geschiedenis kan worden ingedeeld in drie tijdvakken:
- 1.De proto-Masoretische tekst (derde eeuw voor Christus-70 na Christus)
- 2.‘Dark ages’ (70 na Christus-zevende eeuw na Christus)
- 3.Middeleeuwse masoretische handschriften (vanaf de zevende eeuw na Christus)
Deze bijdrage beperkt zich tot de periode vóór de komst van het gedrukte boek.
Het eerste gedateerde gedrukte Hebreeuwse boek stamt uit 1475.
De proto-masoretische tekst (derde eeuw voor Christus-70 na Christus)
Middeleeuwse masoretische handschriften bestaan uit een consonanttekst van de Hebreeuwse Bijbel met masoretische toevoegingen. Deze toevoegingen stammen uit de middeleeuwen en worden verderop besproken. De consonanttekst is echter veel ouder. Zonder de masoretische toevoegingen wordt deze consonanttekst de ‘proto-Masoretische tekst’ genoemd.
De oudste getuige van deze proto-Masoretische tekst is een kopie van het boek Jeremia uit Qumran (4QJera). Dit handschrift wordt gedateerd in 250-150 voor Christus. Andere proto-Masoretische handschriften uit Qumran stammen uit de eerste eeuw voor Christus en de eerste eeuw na Christus. Naast deze directe getuigen is er indirect bewijs voor het bestaan van de proto-Masoretische tekst. In de derde eeuw voor Christus werden Griekse vertalingen van de vijf boeken van Mozes gemaakt. Deze weerspiegelen, net als enkele latere Griekse vertalingen, de proto-Masoretische tekst. Ook wordt de proto-Masoretische tekst verondersteld in recensies en correcties van niet-masoretische teksten. Een bekend voorbeeld is een handschrift van een Griekse vertaling van de Twaalf Profeten, gevonden in Naḥal Ḥever (aan de westoever van de Dode Zee) en daterend uit de eerste eeuw voor Christus (8ḤevXII). Dit manuscript bevat een recensie van een eerdere versie van de Twaalf Profeten in het Grieks. Waar de eerdere versie op sommige punten afweek van de proto-Masoretische tekst, corrigeert de schrijver van het Naḥal Ḥever-manuscript zijn versie in lijn met de proto-Masoretische tekst. Uit deze gegevens blijkt dat de proto-Masoretische tekst ten minste vanaf de derde eeuw voor Christus bekend was en gebruikt werd.
In deze vroege periode kenmerkte de tekst van de Hebreeuwse Bijbel zich door zijn verscheidenheid. Er was nog geen standaardtekst van de Bijbel, en naast de proto-Masoretische tekst kwamen vele andere tekstvormen en -typen voor. Het boek Jeremia bestond bijvoorbeeld in een korte en lange versie, en ook van andere Bijbelboeken zijn verschillende versies bekend. De rollen uit Qumran laten zien dat er verschillende versies van hetzelfde Bijbelboek naast elkaar konden bestaan. Tegelijkertijd weerspiegelen volgens veel wetenschappers de latere handschriften uit deze periode de ontwikkeling van de proto-Masoretische tekst tot de algemene standaardtekst van de Hebreeuwse Bijbel. Zij wijzen bijvoorbeeld op het Naḥal Ḥever-manuscript. Het feit dat de schrijver van dit manuscript de eerdere versie van de Twaalf Profeten in het Grieks corrigeert in lijn met de proto-Masoretische tekst, zou wijzen op de bijzondere status van de proto-Masoretische tekst in de eerste eeuw voor Christus.
Zie voor deze materie ook Matthijs de Jong & Jaap van Dorp (red.), Qumran en de Bijbel. Over ontstaan, overlevering en vertaling van de Bijbel, Heerenveen 2013 (hier online).
Anderen wijzen op de context waarin het Naḥal Ḥever-manuscript is gevonden: het is onderdeel van een verzameling rollen die toebehoorde aan een gevluchte jood ten tijde van de Bar Kochba-opstand (132-136 na Christus). In zulke persoonlijke collecties is de proto-Masoretische tekst vaak de enige beschikbare tekst van de Bijbel. De reden hiervoor is onduidelijk: de aanwezigheid van enkel deze teksttraditie zou haar bijzondere status kunnen weerspiegelen, maar het zou ook kunnen dat de proto-Masoretische tekst een specifieke functie vervulde. De proto-Masoretische tekst zou bijvoorbeeld geliefd kunnen zijn geweest bij kopiisten die Bijbelhandschriften produceerden in opdracht van individuen. In meer gemeenschappelijke contexten (zoals de rollen uit Qumran die vooronderstellen) zouden dan andere teksttradities ook een rol hebben gespeeld. Als een dergelijke verklaring steek houdt, heeft de voorkeur van de schrijver van het Naḥal Ḥever-manuscript voor de proto-Masoretische tekst niet te maken met de status van deze tekst, maar met zijn gebruik in een bepaalde context. En zelfs als de status van de proto-Masoretische tekst wel een rol heeft gespeeld, dan betekent de voorkeur van één schrijver niet automatisch dat de proto-Masoretische tekst als standaard gold voor het jodendom als geheel.
Al met al is het niet zeker vanaf wanneer de proto-Masoretische tekst als de standaardtekst van de Bijbel voor het hele jodendom begon te gelden. Waarschijnlijk vond deze ontwikkeling grotendeels plaats na de verwoesting van de tweede tempel in 70 na Christus. Voor die tijd speelde de proto-Masoretische tekst nog niet de centrale rol die hij later zou gaan vervullen.
‘Dark ages’ (70-zevende eeuw na Christus)
De periode tussen 70 na Christus en de zevende eeuw na Christus staat bekend als de dark ages in de geschiedenis van de MT. De reden hiervoor is dat uit deze tijd vrijwel geen Bijbelmanuscripten bekend zijn. Daarom kan de ontwikkeling van de Bijbeltekst in deze periode alleen gereconstrueerd worden op basis van indirecte gegevens.
Enkele Dode Zeerollen die geschreven zijn in de periode van de Bar Kochba-opstand, zijn de uitzonderingen die de regel bevestigen. Deze rollen bieden een proto-Masoretische tekst, maar zijn, net als de Griekse Twaalf Profetenrol uit Naḥal Ḥever, deel van persoonlijke verzamelingen. Ook hier is het dus niet duidelijk of deze rollen de proto-Masoretische tekst als algemeen geldende standaardtekst vooronderstellen.
Bijbelcitaten in de rabbijnse literatuur vormen het belangrijkste bewijsmateriaal voor de reconstructie van de Bijbeltekst in deze periode. Deze citaten stemmen vrijwel altijd overeen met de proto-Masoretische tekst. Ergens in deze periode is de proto-Masoretische consonanttekst dus uitgegroeid tot de standaardtekst van de Hebreeuwse Bijbel. Wetenschappers zijn verdeeld over de vraag in hoeverre dit een bewust proces is geweest. Volgens sommige wetenschappers voerden de rabbijnen de proto-Masoretische tekst in als standaardtekst van de Bijbel. Daarmee veroordeelden zij andere teksttypen en -vormen, die al snel uitstierven. Anderen beargumenteren dat de voorkeur van de rabbijnen voor de proto-Masoretische tekst geen bewuste afwijzing van andere teksten inhield: na de verwoesting van de tempel in 70 na Christus was de proto-Masoretische tekst simpelweg de enige Bijbeltekst die nog in joodse handen was. De waarheid ligt waarschijnlijk ergens in het midden. Het feit dat rabbijnse geschriften heel soms niet-masoretische vormen van de Bijbeltekst citeren, laat zien dat de rabbijnen wel toegang tot niet-masoretische tekstvormen hadden, maar over het algemeen de voorkeur gaven aan de MT. Tegelijkertijd was deze voorkeur niet absoluut, en er bleef ook in deze periode beperkt ruimte om andere tekstvormen te gebruiken.
In deze tijd ontstond ook het idee van de Bijbelse canon. Dit had twee gevolgen die voor de ontwikkeling van de MT van belang zijn geweest. Ten eerste stimuleerde het idee van een vastomlijnde canon de overlevering van deze canon als geheel. In eerdere periodes bestonden er wel boekrollen van geschriften die later in de Bijbel opgenomen zouden worden, maar er bestond nog geen collectie die als ‘Bijbel’ kon worden aangemerkt. In deze periode omarmde het jodendom de codex- of boekvorm, die het mogelijk maakte alle geschriften die tot de canon behoorden, gezamenlijk over te leveren. Hoewel in het jodendom het boek de boekrol nooit volledig heeft vervangen, zien we toch een verandering optreden. Vóór deze tijd bestond de MT in de vorm van boekrollen. De latere middeleeuwse masoretische handschriften zijn echter allemaal codices.
In de studie van de ontwikkeling van de canon is het een vraag wat er eerst kwam: de codex (die het mogelijk maakte veel geschriften op één plaats samen te brengen) of de canon (die het nodig maakte dit te doen). De beide ontwikkelingen hangen waarschijnlijk nauw met elkaar samen. Waar het christendom de codex echter snel na zijn ontstaan accepteerde, duurde het in het jodendom veel langer voordat het boek zijn intrede deed. Dit suggereert dat de twee ontwikkelingen in het christendom en het jodendom niet op dezelfde manier zijn verlopen.
In de synagoge wordt de Tora nooit uit een boek, maar altijd uit een boekrol gelezen.
Een tweede gevolg van de ontwikkeling van de canon was dat men belangstelling kreeg voor metatekstuele kenmerken van de Hebreeuwse Bijbel. De canon maakte het mogelijk om niet alleen de betekenis van woorden, zinnen en teksten te onderzoeken, maar de Bijbel als object te benaderen. Dit leidde tot vragen als: Uit hoeveel verzen bestaat dit Bijbelboek? Hoe vaak komt dit woord in de Bijbel voor? In welk opzicht verschilt de schrijfwijze van dit woord in dit vers van andere verzen? Deze vragen komen met enige regelmaat naar voren in rabbijnse teksten. Aparte geschriften waarin dergelijke kwesties aan de orde komen, werden echter nog niet geschreven. De masoreten zouden dit soort geschriften later wel schrijven.
Kortom: aan het einde van deze periode had de proto-Masoretische tekst een centrale plaats binnen het jodendom verworven. De canon stond vast, en joodse Bijbelgeleerden ontwikkelden hun interesses in de vorm van de Bijbeltekst, en niet slechts in de betekenis.
Middeleeuwse masoretische handschriften (vanaf de zevende eeuw na Christus)
Vanaf de zevende eeuw ontstonden op verschillende plaatsen gemeenschappen van geleerden die zich bekommerden om een nauwgezette lezing en overlevering van de tekst van de Hebreeuwse Bijbel. Deze geleerden staan bekend als masoreten. Zulke geleerde groepen ontstonden bijvoorbeeld in Babylonië en Palestina, sinds lange tijd twee vooraanstaande centra binnen het jodendom. Het was echter het werk van de masoreten uit Tiberias – in het bijzonder dat van vader Mozes en zoon Aäron ben Asjer – dat model zou staan voor de latere masoretische traditie. Deze Tiberische traditie werd al snel gezaghebbend, en alle moderne edities van de Hebreeuwse Bijbel gaan terug op handschriften met een Tiberische masora.
We zagen al dat de masoreten een consonanttekst erfden die reeds de status van standaardtekst had verworven. Zij voegden aan deze consonanttekst elementen toe die de juiste lezing en overlevering van deze tekst moesten bevorderen. In de bekendste masoretische handschriften vinden we, naast de consonanttekst, de volgende elementen:
Paul Sanders heeft recentelijk nieuw bewijs voor deze stelling aangedragen. In enkele artikelen bespreekt hij het zevende- of achtste-eeuwse manuscript Ashkar-Gilson. Dit manuscript bevat geen masoretische toevoegingen, zoals klinkertekens of exegetische opmerkingen. De consonanttekst van het Ashkar-Gilson-manuscript is echter gelijk aan die van de latere masoretische manuscripten. Dit toont aan dat de masoreten een reeds gestandaardiseerde consonanttekst erfden, die zij nauwgezet kopieerden.
1. Vocaaltekens
Deze zijn onder en soms boven de letters van de consonanttekst geschreven. Zij dienen om de juiste uitspraak van de consonanttekst te waarborgen. De uitspraaktraditie die deze tekens weergeven, is soms veel ouder dan de schriftelijke weergave ervan. De masoreten waren de eersten die een systeem van geschreven vocaaltekens ontwikkelden: gedurende vele eeuwen werd de uitspraak van de Bijbeltekst mondeling overgeleverd.
Deze mondelinge overlevering van de uitspraak van de Bijbel bestaat nog steeds: in joodse liturgische bijeenkomsten wordt gelezen uit rollen die geen vocaaltekens bevatten. De lezer wordt geacht de juiste uitspraak en reciteerwijze uit het hoofd te kennen.
2. Accenten
Ook deze tekens zijn onder en boven de consonanttekst geschreven. Zij geven de melodie aan waarop de Bijbeltekst in een liturgische context wordt voorgedragen.
3. Masora parva, masora magna en masora finalis
Deze termen verwijzen naar opmerkingen die de masoreten in de marges van manuscripten plaatsten. De masora parva bevindt zich in de kantlijn tussen de kolommen van een pagina. De masora magna bevindt zich in de onder- of bovenkantlijn van een pagina. Beide typen masora bieden voornamelijk metatekstuele informatie, zoals de frequentie waarin een woord in de Bijbel wordt gebruikt, de spelling van een woord enzovoorts. Vaak bestaat er een verband tussen de masora parva en de masora magna. De masora parva op Genesis 1:4 in de Codex Leningradensis meldt bijvoorbeeld dat het woord ‘en hij maakte scheiding’ (Hebreeuws: וַיַּבְדֵּל) slechts driemaal in de Bijbel voorkomt in precies deze vorm. De masora magna biedt vervolgens de drie passages waar dit woord in deze vorm wordt gebruikt (Genesis 1:4, 7; 1 Kronieken 25:1), alsmede een passage waar dezelfde consonanttekst voorkomt, maar de masoreten het woord anders lezen (1 Kronieken 23:13).
De masora finalis bevindt zich aan het einde van een Bijbelboek en geeft informatie over het aantal verzen en woorden in een boek. De gedetailleerde informatie in al deze drie vormen van masora was bedoeld om een getrouwe overlevering van de Bijbeltekst veilig te stellen.
De precieze ontwikkeling van deze masoretische toevoegingen kan niet met zekerheid worden achterhaald. Het is in ieder geval duidelijk dat de masora en de vocaal- en accenttekens zich niet altijd gezamenlijk hebben ontwikkeld. In de Caïro-geniza – een opslagplaats van middeleeuwse handschriften verbonden aan de Ben Ezrasynagoge in Caïro – zijn namelijk Bijbelhandschriften gevonden met vocaal- en accenttekens, maar zonder masora. Ook het bestaan van aparte geschriften die zijn gewijd aan het soort vragen dat de masora bespreekt, wijst erop dat deze kanttekeningen een andere oorsprong hebben dan de vocaal- en accenttekens. De verschillende typen masora kunnen bovendien los van elkaar voorkomen: sommige handschriften uit de Caïro-geniza bevatten wel masora parva, maar geen masora magna. Dit laat zien dat de combinatie van vocaaltekens, accenten en masora in de bekendste masoretische manuscripten geen eenduidige ontwikkeling weerspiegelt. De masoretische traditie is een complex geheel, en de beroemdste masoretische handschriften combineren elementen die elk een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt.
De handschriften uit de Caïro-geniza zijn online te raadplegen. Een voorbeeld van een handschrift met zowel vocaaltekens als accenten maar zonder masora, is Or. 1080 2.42 (Deuteronomium 20:1-23:3; https://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-OR-01080-00002-00042/1).
Or. 1080 2.42 (Deuteronomium 20:1-23:3).
Zie bijvoorbeeld L-G Bible 2.61 (Leviticus 7:18-27; https://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-LG-BIBLE-00002-00061/1) of L-G Bible 5.18 (Jesaja 56:6-57:18; https://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-LG-BIBLE-00005-00018/1).
Bijvoorbeeld L-G Bible 2.61 (Leviticus 7:18-27) of L-G Bible 5.18 (Jesaja 56:6-57:18).
Belangrijke masoretische handschriften
Ter afsluiting bespreek ik drie van de bekendste masoretische handschriften.
1. De profetencodex uit Caïro (895 na Christus)
De profetencodex uit Caïro is het oudst bekende gedateerde Bijbelhandschrift. Volgens zijn colofon is deze codex in 895 na Christus geschreven en voorzien van vocaaltekens, accenten en masora door de befaamde Tiberische masoreet Mozes ben Asjer. Sommige wetenschappers wantrouwen de informatie uit het colofon en gaan ervan uit dat niet Ben Asjer, maar een lid van de Ben Naftali-familie (een andere Tiberische masoretenfamilie) verantwoordelijk is voor de profetencodex. Vanaf 895 was deze codex in gebruik in de Karaïtische gemeenschap in Jeruzalem, maar hij werd in 1099 buitgemaakt door kruisvaarders. Later kwam hij in Caïro terecht, om vervolgens voor vele jaren van de radar te verdwijnen. Waarschijnlijk bevindt de codex zich nog steeds in Caïro.
2. De Aleppo-codex (930 na Christus)
De Aleppo-codex was mogelijkerwijs het eerste manuscript ooit dat de gehele Hebreeuwse Bijbel bevatte. De consonanttekst en de masoretische toevoegingen in deze codex zijn van uitzonderlijke kwaliteit. De consonanttekst werd geschreven door Sjlomo ben Buya‘a, die ook andere masoretische manuscripten schreef. De vocaaltekens, accenten en masora werden toegevoegd door Aäron ben Asjer (de zoon van Mozes), die bekendstaat als de grootste van alle Tiberische masoreten. Vanwege zijn buitengewone kwaliteit wordt de Aleppo-codex als een zeer gezaghebbend manuscript beschouwd. Hij vormt de basistekst van het Hebrew University Bible Project, dat een omvangrijke kritische editie van de Hebreeuwse Bijbel voorbereidt.
De Aleppo-codex was in gebruik bij de Karaïeten in Jeruzalem totdat hij door kruisvaarders werd meegenomen naar Caïro. Daar werd hij gekocht door de Karaïtische gemeenschap en geraadpleegd door de beroemde joodse geleerde Maimonides. Een van Maimonides’ nazaten bracht de codex naar Aleppo. In 1958 werd de codex naar Israël gebracht, waar hij nu te bezichtigen is in de Shrine of the Book. Toen de codex in Israël aankwam, bleek een kwart echter verdwenen. Het is onbekend hoe deze beschadiging is ontstaan, maar de traditionele verklaring dat de afwezige pagina’s zouden zijn verbrand tijdens opstanden in Aleppo, is twijfelachtig. Verschillende verhalen over de verdwenen pagina’s van de Aleppo-codex doen nog altijd de ronde, en het is mogelijk dat deze pagina’s ooit nog worden teruggevonden.
3. Codex Leningradensis of Firkovich B19a (1008 na Christus)
Sinds de verdwijning van delen van de Aleppo-codex is de Codex Leningradensis het oudste manuscript van de volledige Hebreeuwse Bijbel. Zijn colofon meldt dat het manuscript in 1008 in Caïro is geschreven door Samuel ben Jakob, die zowel de consonanttekst als de masoretische toevoegingen voor zijn rekening nam. Hij baseerde zich daarbij op handschriften geschreven door de Ben Asjer-familie. Het manuscript bevindt zich sinds lange tijd in St.-Petersburg, maar het is onbekend waar het daarvoor is geweest. Vanwege zijn ouderdom, zijn volledigheid en zijn doorgaans goede kwaliteit is de Codex Leningradensis de basistekst voor de meeste kritische edities van de Hebreeuwse Bijbel, zoals Biblia Hebraica Stuttgartensia en Biblia Hebraica Quinta.
Ter afsluiting
De masoretische teksttraditie is de basis van moderne edities van de Hebreeuwse Bijbel. Toch bestaat de MT niet. Weliswaar kennen delen van de masoretische traditie heel oude wortels, maar de ontwikkeling van deze traditie is veelzijdig en complex. Deze complexiteit komt vandaag de dag minder tot uiting in de overlevering van de Bijbeltekst dan in de middeleeuwen het geval was. Waar in de meeste masoretische manuscripten de consonanttekst en de masora door verschillende schrijvers werden geschreven, maakte de boekdrukkunst het mogelijk om de onderdelen van deze manuscripten in één beweging over te brengen op een nieuwe tekstdrager. De verschillen tussen de consonanttekst, de vocaal- en accenttekens en de masora en hun ontwikkeling vervaagden daardoor. De lange en gevarieerde geschiedenis van de masoretische teksttraditie en de geleerden die daarvoor verantwoordelijk waren, blijft echter een fascinerend onderwerp van studie, waar het laatste woord nog lang niet over is gezegd.
Dr. P.B. Hartog is als postdoctoraal onderzoeker werkzaam aan de Protestantse Theologische Universiteit in Groningen.
Bronvermelding
Bärry Hartog, ‘De ontwikkeling van de Masoretische Tekst’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 25-35.
Literatuur
- M. Friedman, The Aleppo Codex. In Pursuit of One of the World’s Most Coveted, Sacred, and Mysterious Books, Chapel Hill 2012.
- R. de Hoop, ‘De Masoretische accentuatie als eye-opener. De indeling van Decaloog en priesterzegen’ in: Nederlands Theologisch Tijdschrift 67 (2013), 187–208.
- M. de Jong & J. van Dorp (red.), Qumran en de Bijbel. Over ontstaan, overlevering en vertaling van de Bijbel, Heerenveen 2013.
- E. Martín Contreras & L. Miralles-Maciá (red.), The Text of the Hebrew Bible. From the Rabbis to the Masoretes, Göttingen 2014.
- P. Sanders, ‘The Ashkar-Gilson Manuscript. Remnant of a Proto-Masoretic Model Scroll of the Torah’ in: Journal of Hebrew Scriptures 14 (2014). Online beschikbaar.
- E. Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis 2011.
- I. Yeivin, Introduction to the Tiberian Masorah, Missoula 1980.
Paul Sanders, ‘The Ashkar-Gilson Manuscript’.