4Gaza zal verlaten zijn, Askelon een woestenij, Asdod wordt midden op de dag ontvolkt, Ekron ontworteld. 5Wee jullie, bewoners van de kustvlakte, Kretenzers! De HEER spreekt zich uit tegen jou, Kanaän, land van de Filistijnen! Ik zal je te gronde richten, met al je bewoners. 6De kustvlakte wordt grasland, met weidegrond voor herders en kooien voor schapen en geiten. 7Het gebied zal toevallen aan wie er van Juda overblijven. Zij zullen daar weiden en ’s avonds rusten in de huizen van Askelon, want de HEER, hun God, zal naar hen omzien en hun lot ten goede keren.
8Ik heb de hoon van Moab gehoord en de spot van Ammon, Ik heb gehoord hoe ze mijn volk hoonden en zijn gebied bedreigden. 9Daarom, zo waar Ik leef – spreekt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Moab zal worden als Sodom en Ammon als Gomorra: een distelveld, een zoutput, voor altijd een woestenij. Ze zullen worden geplunderd door wat er nog over is van mijn volk, hun bezit valt toe aan wat er van mijn natie nog rest. 10Dat is het loon voor de hoogmoed waarmee ze het volk van de HEER van de hemelse machten hebben gehoond en bedreigd! 11De HEER is geducht, meer dan alle goden van de aarde; Hij zal ze allemaal doen verschrompelen. Aan alle kusten zal men voor Hem knielen, ieder in zijn eigen land.
12Nubiërs, jullie worden door mijn zwaard doorboord!
13Hij zal zijn hand uitstrekken naar het noorden,
Assyrië te gronde richten,
Nineve tot een wildernis maken,
dor als een woestijn.
14Kudden zullen er een rustplaats vinden,
allerlei dieren zullen er samentroepen,
uilen en roerdompen zullen nestelen tussen de zuilen.
Hoor hoe het huilt door de vensters,
puin ligt op de drempels, het cederhout is losgerukt.
15Dat is er over van die vrolijke stad,
de stad die zo onbezorgd leefde,
die dacht: Ik, en ik alleen!
Ach, wat een wildernis is ze geworden,
een rustplaats voor wilde dieren.
Wie er voorbijkomt sist tussen zijn tanden
en gebaart vol afschuw met zijn hand.