56Maar zij daagden God uit en tergden Hem,
namen de Allerhoogste en zijn wetten niet ernstig,
57ze werden afvallig en ontrouw zoals hun voorouders,
ze faalden als een bedrieglijke boog,
58griefden Hem met hun offerdienst op de hoogten
en wekten met hun godenbeelden zijn afgunst.
59Toen God dit hoorde, werd Hij verbolgen
en wierp Hij Israël ver van zich af.
60Hij gaf zijn woning in Silo op,
de tent waar Hij woonde onder de mensen.
61Hij liet zijn machtige ark wegvoeren,
leverde zijn sieraad uit aan de belager,
62gaf zijn sterke mannen prijs aan het zwaard.
Hij was verbolgen op zijn eigen bezit.
63Het vuur verslond zijn jonge mannen,
zijn jonge vrouwen werden niet bejubeld,
64zijn priesters kwamen om door het zwaard,
zijn weduwen vonden geen tranen meer.
65De Heer ontwaakte als uit een slaap,
als een strijder uit de roes van de wijn,
66Hij joeg zijn belagers terug,
bedekte hen met eeuwige smaad.
67Hij verwierp de tent die bij Jozef stond,
de stam Efraïm koos Hij niet,
68nee, de stam Juda koos Hij,
de Sionsberg heeft Hij lief.
69Hij bouwde zijn heiligdom, hoog als de hemel,
en zette het vast als de aarde, voor eeuwig.
70Zijn keuze viel op David, zijn dienaar,
Hij riep hem weg bij de schaapskooi,
71haalde hem achter de zogende ooien vandaan
en maakte hem herder van Jakob, zijn volk,
van Israël, zijn eigen bezit.
72Hij was een herder met een zuiver hart,
met vaste hand heeft hij hen geleid.