16U mag een slaaf die bij u zijn toevlucht zoekt, niet uitleveren aan zijn meester. 17U moet hem opnemen en hem een plaats gunnen in de stad die hij uitkiest. U mag hem niet uitbuiten.
18Geen enkele Israëlitische vrouw of man mag zich wijden aan een afgod.
19U mag in het heiligdom van de HEER, uw God, geen hoerenloon of schandegeld gebruiken voor het inlossen van een gelofte, want de HEER, uw God, heeft van beide een afschuw.
20U mag geen rente vragen als u iets aan een volksgenoot leent, of het nu gaat om geld of voedsel of wat u ook maar tegen rente te leen kunt geven. 21Van een buitenlander mag u wel rente heffen, maar niet van iemand uit uw eigen volk. Als u zich hieraan houdt zal de HEER, uw God, u zegenen in alles wat u onderneemt in het land dat u in bezit zult nemen.
22Als u de HEER, uw God, een gelofte doet, los die dan ook spoedig in. Want Hij zal zijn aanspraak zeker laten gelden, en dan wordt uw laksheid u als zonde aangerekend. 23Als u echter helemaal geen gelofte doet, valt u niets aan te rekenen. 24Maar als u uw woord gegeven hebt, moet u het nakomen; u hebt zelf, uit eigen vrije wil, de HEER, uw God, een gelofte gedaan.
25Als u door andermans wijngaard loopt mag u zo veel druiven eten als u maar wilt, tot u genoeg hebt, maar u mag ze niet ergens in meenemen. 26En wanneer u door andermans korenveld loopt mag u wel aren plukken met de hand, maar niet de sikkel in zijn koren slaan.