23Israël trok weg naar Egypte,
Jakob verbleef als vreemde in het land van Cham.
24God maakte zijn volk zeer vruchtbaar,
machtiger dan wie het belaagden.
25Hij veranderde hun hart: ze gingen zijn volk haten
en spanden samen tegen zijn dienaren.
26Hij stuurde Mozes, zijn dienaar,
en Aäron, de man van zijn keuze.
27Zij kondigden zijn wondertekenen aan,
machtige daden in het land van Cham.
28Hij stuurde duisternis en het werd duister –
waren ze niet doof voor zijn woorden?
29Hij veranderde hun waterstromen in bloed
en liet al hun vissen sterven.
30Hun land krioelde van kikkers,
tot in de kamers van hun koningen.
31Hij sprak en er kwam ongedierte
en een muggenplaag in heel hun gebied.
32In plaats van regen gaf Hij hagel,
hevige branden ontstak Hij in hun land,
33Hij trof hun wijnstok en vijgenboom
en verwoestte de bomen in hun gebied.
34Hij sprak en de sprinkhaan kwam
met zijn larven, niet te tellen,
35die vrat al het groen van de velden,
die vrat het gewas van hun akkers.
36Hij trof de eerstgeborenen in hun land,
hun sterke oudste zonen.
37Hij liet zijn volk vertrekken met zilver en goud,
niemand in hun stammen ging strompelend weg.
38Egypte was vervuld van angst
en zag hen met vreugde gaan.
39Hij hing een wolk op als gordijn
en ontstak vuur om de nacht te verlichten.
40Op hun vraag liet Hij kwartels komen,
met brood uit de hemel stilde Hij hun honger,
41Hij sloeg de rots open en er vloeide water,
een rivier stromend in uitgedroogd land.
42Hij dacht aan zijn heilig woord,
gegeven aan Abraham, zijn dienaar,
43Hij liet zijn volk in vreugde vertrekken,
zijn uitverkoren volk jubelend gaan.
44Hij gaf hun het land van andere volken,
het bezit van vreemde naties viel hun ten deel.
45Zij moesten daar zijn geboden naleven
en zich houden aan zijn wetten.
Halleluja!