Tijdens dit hele smeekgebed lag Salomo geknield voor het altaar van de HEER, met zijn handen ten hemel geheven. Toen hij zijn gebed tot de HEER beëindigd had, stond hij op en sprak met luide stem zijn zegen uit over de gemeenschap van Israël: ‘Geprezen zij de HEER, die zijn volk Israël rust heeft gegeven, zoals Hij heeft beloofd. Niet één van de beloften die Hij bij monde van zijn dienaar Mozes heeft gedaan, is onvervuld gebleven. Moge de HEER, onze God, ons bijstaan, zoals Hij onze voorouders heeft bijgestaan. Moge Hij zich om ons blijven bekommeren en ons niet in de steek laten. Moge Hij ervoor zorgen dat wij Hem toegenegen en gehoorzaam blijven en ons houden aan de geboden, voorschriften en rechtsregels die Hij onze voorouders heeft gegeven. Moge mijn smeekgebed dag en nacht bij de HEER, onze God, zijn en moge Hij zijn dienaar en zijn volk Israël recht verschaffen, telkens als dat nodig is. Dan zullen alle volken op aarde beseffen dat de HEER God is, Hij alleen. Blijf de HEER, onze God, met hart en ziel toegedaan door zijn voorschriften te volgen en u aan zijn geboden te houden, zoals u dat nu ook doet.’
Met alle Israëlieten droeg de koning offers op aan de HEER. Om de tempel in te wijden bracht hij met de Israëlieten een vredeoffer aan de HEER, waarvoor tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen en geiten werden geslacht. De koning wijdde die dag het midden van het voorplein van de tempel van de HEER, zodat de offers daar konden worden opgedragen, want het bronzen altaar, dat in de nabijheid van de HEER stond, was te klein voor alle brandoffers, graanoffers en het vet van de geslachte dieren.
Zo vierde Salomo bij die gelegenheid feest ten overstaan van de HEER, onze God, samen met de Israëlieten, die in groten getale bijeen waren gekomen uit het hele land, vanaf Lebo-Hamat tot aan de wadi die de grens met Egypte vormt. Het feest duurde zeven dagen en nog eens zeven, samen veertien dagen. Daarna stuurde de koning het volk naar huis terug, en nadat ze hem geluk hadden gewenst, ging ieder naar zijn woonplaats, opgewekt en verheugd om al het goede dat de HEER voor zijn dienaar David en zijn volk Israël gedaan had.
Toen Salomo de bouw van de tempel voor de HEER en van het koninklijk paleis voltooid had, en ook al zijn andere bouwplannen ten uitvoer had gebracht, verscheen de HEER hem een tweede keer, zoals Hij hem ook in Gibeon was verschenen. De HEER zei tegen Salomo: ‘Ik heb het smeekgebed dat je tot Mij gericht hebt gehoord. Ik heb de tempel die je gebouwd hebt tot heilige plaats gemaakt, om er voor altijd mijn naam te laten wonen. Niets van wat daar gebeurt zal Me ontgaan; Ik zal alles ter harte nemen. En wat jezelf betreft, als jij Mij met heel je hart oprecht toegewijd blijft, zoals je vader David dat was, als je alles doet wat Ik je opdraag en je altijd houdt aan mijn bepalingen en rechtsregels, zal Ik ervoor zorgen dat jouw koninklijke troon in Israël nooit wankelt, zoals Ik je vader David heb beloofd toen Ik hem zei dat er altijd een van zijn nakomelingen op de troon van Israël zou zitten. Maar mochten jullie of je nakomelingen je van Mij afwenden en je niet houden aan de geboden en bepalingen die Ik jullie heb opgelegd, en in plaats daarvan andere goden gaan vereren en voor hen neerknielen, dan zal Ik de Israëlieten verdrijven van het grondgebied dat Ik hun gegeven heb en wil Ik niets meer weten van deze tempel, die Ik voor mijn naam heb geheiligd. Israël zal dan bij alle volken het mikpunt worden van hoon en spot, en van deze tempel zal alleen een puinhoop overblijven, zodat ieder die er voorbijkomt zal huiveren en sissen van afschuw. En wie zich afvraagt waarom de HEER zo tegen dit land en deze tempel is opgetreden, zal als antwoord krijgen: “Omdat ze zich hebben afgewend van de HEER, hun God, die hun voorouders uit Egypte heeft geleid, en zich aan andere goden hebben vastgeklampt. Ze zijn andere goden gaan vereren en hebben voor hen neergeknield, en daarom heeft de HEER hun al deze rampspoed bezorgd.”’
Twintig jaar had Salomo besteed aan deze twee bouwwerken, de tempel voor de HEER en het koninklijk paleis. Koning Chiram van Tyrus had hem daarvoor ceders, cipressen en goud geleverd zo veel hij maar wilde. Na afloop van die twintig jaar schonk koning Salomo Chiram twintig steden in Galilea. Maar toen Chiram uit Tyrus kwam om de steden die Salomo hem gegeven had te bekijken, was hij niet tevreden en hij beklaagde zich: ‘Wat zijn dat voor steden die u me gegeven hebt, waarde vriend?’ Hij noemde die streek Eres-Kabul, en zo heet het daar tot op de dag van vandaag. In totaal had Chiram honderdtwintig talent goud aan koning Salomo geleverd.
Salomo liet de bouw van de tempel, het paleis, het Millobolwerk en de stadsmuur van Jeruzalem uitvoeren als herendienst, evenals de bouwwerkzaamheden in Hasor, Megiddo en Gezer. De farao, de koning van Egypte, was indertijd tegen Gezer opgetrokken, had de stad ingenomen en in de as gelegd en alle Kanaänieten die er woonden gedood, en toen zijn dochter met Salomo trouwde, had hij haar deze stad als bruidsschat meegegeven. Salomo had Gezer weer opgebouwd. Ook versterkte hij Laag-Bet-Choron, Baälat, Tamar in de woestijn van Juda en alle steden waar hij zijn voorraden opsloeg en zijn wagens en paarden stalde. Hij bouwde wat hij maar wilde, in Jeruzalem, in de Libanon of waar ook in zijn rijk. Salomo legde aan alle bevolkingsgroepen die niet tot het volk van Israël behoorden herendienst op, dat wil zeggen aan de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten die nog in het land woonden omdat de Israëlieten er niet in waren geslaagd ze te vernietigen. Deze maatregel geldt tot op de dag van vandaag. De Israëlieten zelf werden door Salomo niet verplicht tot herendienst; zij deden dienst als soldaten, hofdienaars, legeraanvoerders, adjudanten en bevelhebbers van de wagenmenners en de ruiterij. Vijfhonderdvijftig opzichters hielden voor Salomo toezicht op het werk en hadden de leiding over het werkvolk.
Zodra de dochter van de farao van de Davidsburcht was verhuisd naar de vertrekken die Salomo voor haar in het paleis had laten bouwen, begon hij aan de bouw van het Millobolwerk.
Nadat hij de tempel voltooid had, bracht Salomo driemaal per jaar brandoffers en vredeoffers op het altaar dat hij voor de HEER had laten maken; ook brandde hij wierook bij het altaar van de HEER.
Koning Salomo had ook een vloot laten bouwen, in Esjon-Geber bij Elat, aan de kust van de Rode Zee, in Edom. Chiram stuurde ervaren zeelieden met Salomo’s vloot mee om de bemanning bij te staan. De vloot voer naar Ofir, van waar ze vierhonderdtwintig talent goud voor koning Salomo meebrachten.
De roem van Salomo, die de naam van de HEER tot eer strekte, was tot de koningin van Seba doorgedrongen. Ze ging naar hem toe om hem met raadsels op de proef te stellen. Ze kwam naar Jeruzalem met een grote karavaan dromedarissen beladen met reukwerk, een grote hoeveelheid goud, en edelstenen. Ze bracht Salomo een bezoek en legde hem alle vragen voor die ze had bedacht. En Salomo wist op al haar vragen een antwoord, er was er niet één waarop hij het antwoord schuldig moest blijven. Toen de koningin van Seba merkte hoe wijs Salomo was en ze het paleis zag dat hij gebouwd had, de gerechten die bij hem op tafel kwamen, de wijze waarop zijn hovelingen aanzaten, de kleding en de goede manieren van zijn bedienden, de dranken die werden geschonken en de offers die hij opdroeg in de tempel van de HEER, was ze buiten zichzelf van bewondering. Ze zei tegen de koning: ‘Het is dus echt waar wat ik in mijn land over u en uw wijsheid heb horen vertellen. Ik geloofde het niet, maar nu ik hierheen ben gekomen en het met eigen ogen gezien heb, moet ik toegeven dat ik nog niet de helft te horen heb gekregen. Uw wijsheid en welvaart zijn nog veel groter dan wordt gezegd. Wat zijn uw hovelingen, die voortdurend in uw gezelschap verkeren en al uw wijze woorden horen, bevoorrecht! Geprezen zij de HEER, uw God, die zo veel behagen in u schept dat Hij u op de troon van Israël heeft gezet. Zijn liefde voor Israël is zo grenzeloos dat Hij u als koning heeft aangesteld om recht en gerechtigheid te handhaven.’
De koningin van Seba schonk Salomo honderdtwintig talent goud en een grote hoeveelheid reukwerk en edelstenen. Zo veel reukwerk als de koningin van Seba aan koning Salomo gaf, is later nooit meer aangevoerd. De vloot van Chiram die het goud uit Ofir had meegebracht, voerde van daar ook een grote hoeveelheid sandelhout en edelstenen mee. Uit het sandelhout liet Salomo balustrades maken voor de tempel van de HEER en het koninklijk paleis, en ook lieren en harpen voor de zangers. Het is tot op de dag van vandaag niet meer voorgekomen dat er zulk sandelhout werd aangevoerd. Koning Salomo gaf de koningin van Seba de gebruikelijke koninklijke geschenken en daarbij nog alles wat ze verder maar vroeg. Daarna keerde ze met haar gevolg naar haar eigen land terug.
Koning Salomo ontving jaarlijks zeshonderdzesenzestig talent goud, nog afgezien van het goud dat de handelskaravanen meebrachten, de winst die zijn handelaars maakten en het goud dat de vorsten van de woestijnvolken en de stadhouders van Israël afdroegen.
De koning liet tweehonderd grote schilden maken van gedreven goud; in één zo’n schild werd zeshonderd sjekel goud verwerkt. En ook nog driehonderd kleinere schilden van gedreven goud; in één zo’n schild werd drie mine goud verwerkt. Deze schilden liet hij opstellen in de hal die het Woud van de Libanon werd genoemd. Van ivoor liet hij een grote troon maken, die werd verguld met fijn goud. Zes treden leidden naar de troon, die aan de bovenkant een ronde hoofdsteun had en armleuningen aan weerskanten van de zitting. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen en op de zes treden stonden twaalf leeuwen, één aan elke kant van iedere tree. In geen enkel koninkrijk was ooit zo’n troon gemaakt. Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud en al het andere vaatwerk in het Woud van de Libanon was verguld. Er werd geen zilver gebruikt, want aan zilver hechtte men in de tijd van Salomo geen bijzondere waarde. De koning beschikte namelijk over een handelsvloot die samen met de vloot van Chiram de zeeën bevoer en eens in de drie jaar binnenliep met een lading goud, zilver, olifantstanden, apen en pauwen.
Koning Salomo overtrof alle andere koningen op aarde in rijkdom en wijsheid. Uit alle delen van de wereld kwamen mensen naar Salomo toe om te luisteren naar de wijsheid waarmee God hem vervuld had. En allemaal brachten ze geschenken mee: zilveren en gouden voorwerpen, gewaden, wapens, reukwerk, paarden en muildieren. Dat ging zo jaar in jaar uit.
Salomo schafte ook wagens en paarden aan; hij bezat in totaal veertienhonderd wagens en twaalfduizend paarden, die hij deels in Jeruzalem bij zich hield en deels onderbracht in garnizoenssteden verspreid over het land.
Dankzij koning Salomo was zilver in Jeruzalem even gewoon als steen, en was er aan cederhout net zo’n overvloed als aan wilde vijgenbomen in het heuvelland.
Salomo’s paarden waren afkomstig uit Egypte, uit Kewe, waar ze door handelaars van de koning werden aangekocht. Een wagen kostte in Egypte zeshonderd sjekel zilver, een paard honderdvijftig. Deze handelaars leverden ook paarden aan de koningen van de Hethieten en de Arameeërs.
Koning Salomo beminde vele buitenlandse vrouwen: behalve de dochter van de farao beminde hij ook vrouwen uit Moab, Ammon, Edom en Sidon, en Hethitische vrouwen. Ze waren afkomstig uit de volken waarover de HEER tegen de Israëlieten had gezegd: ‘Jullie mogen je niet met hen inlaten en zij mogen zich niet met jullie inlaten, anders zullen zij jullie ertoe verleiden hun goden te gaan dienen.’ Juist tot die vrouwen voelde Salomo zich aangetrokken. Hij had zevenhonderd hoofdvrouwen en driehonderd bijvrouwen, en deze vrouwen maakten hem ontrouw: op zijn oude dag verleidden zij hem ertoe andere goden te gaan dienen en was hij de HEER, zijn God, niet meer met hart en ziel toegedaan zoals zijn vader David dat was geweest. Salomo begon Astarte te vereren, de godin van de Sidoniërs, en Milkom, de gruwelijke god van de Ammonieten. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER en was de HEER niet zo trouw als zijn vader David. Hij liet op een heuvel in de buurt van Jeruzalem een offerplaats maken ter ere van Kemos, de gruwelijke god van Moab, en ter ere van Moloch, de gruwelijke god van de Ammonieten. Zo zorgde hij ervoor dat al zijn buitenlandse vrouwen wierook konden branden en offers konden brengen aan hun goden.
De HEER werd woedend op Salomo, omdat hij ontrouw was geworden aan Hem, de God van Israël, die hem tot tweemaal toe was verschenen en hem uitdrukkelijk had verboden andere goden te vereren. Omdat Salomo zich niet hield aan wat de HEER hem bevolen had, zei de HEER tegen hem: ‘Het is met jou zover gekomen dat je het verbond met Mij niet in acht neemt en je niet houdt aan de bepalingen die Ik je heb opgelegd. Daarom zal Ik het koningschap van je losscheuren en het aan een van je ondergeschikten geven. Maar omwille van je vader David zal Ik wachten tot na je dood, en pas je zoon het koningschap ontnemen. En omwille van mijn dienaar David en omwille van Jeruzalem, de stad die Ik heb uitgekozen, zal Ik je zoon niet het hele koninkrijk ontnemen; één stam zal Ik hem laten houden.’
De HEER gaf Salomo een tegenstander: de Edomiet Hadad, een lid van het koningshuis van Edom. Dat kwam zo: Toen Davids opperbevelhebber Joab tijdens de veldtocht tegen Edom de gesneuvelden ging begraven, had hij daar alles wat mannelijk was gedood. Zes maanden was Joab met het leger in Edom gebleven, tot hij er alles wat mannelijk was had uitgeroeid. Hadad, die toen nog heel jong was, was met enkele Edomieten, hovelingen van zijn vader, ontkomen. Via Midjan en Paran, van waar ze een aantal mannen meenamen, vluchtte hij naar Egypte, waar de farao, de koning van Egypte, hem onderdak verschafte. Hij beloofde hem voedsel en gaf hem land. De farao raakte zo op Hadad gesteld dat hij hem de zus van zijn gemalin Tachpenes ten huwelijk gaf. Deze zus van Tachpenes baarde hem een zoon, Genubat. Nadat hij van de borst genomen was, werd de jongen door de vorstin persoonlijk in het paleis grootgebracht, samen met de zonen van de farao. Toen Hadad in Egypte vernam dat David bij zijn voorouders te ruste was gegaan en dat opperbevelhebber Joab dood was, vroeg hij aan de farao verlof om naar zijn land terug te keren. ‘Wat kom je bij mij tekort, dat je zo opeens naar je eigen land wilt terugkeren?’ vroeg de farao. ‘Niets,’ antwoordde Hadad, ‘maar laat me alstublieft toch gaan.’
God gaf Salomo nog een tegenstander: Rezon, de zoon van Eljada. Deze was weggelopen van zijn heer, koning Hadadezer van Soba, toen David Hadadezer en de zijnen een bloedige nederlaag toebracht. Rezon had een groep mannen om zich heen verzameld en was met zijn bende naar Damascus gegaan, waar ze zich vestigden en heersten als koningen. Zolang Salomo leefde, was Rezon een vijand van Israël. Net als Hadad bracht hij het land veel schade toe, want hij had een afkeer van Israël. Hij heerste als koning over Aram.
Een ander die tegen koning Salomo in opstand kwam, was een van zijn ondergeschikten, Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet uit Sereda. Zijn moeder was weduwe en heette Serua. De reden waarom hij tegen de koning in opstand kwam, was de volgende. Salomo liet het Millobolwerk bouwen om de laatste bres in de Davidsburcht te dichten. Jerobeam toonde zich daarbij een flinke kracht. Omdat hij Salomo opviel door het werk dat hij verzette, stelde de koning hem aan als opzichter over alle werklieden uit het gebied van de nakomelingen van Jozef. Toen Jerobeam in die tijd een keer de stad uit ging, kwam hij onderweg de profeet Achia uit Silo tegen. Achia droeg een nieuwe mantel. Ze waren helemaal alleen in het open veld. Achia greep zijn nieuwe mantel en scheurde hem in twaalf stukken. Toen zei hij tegen Jerobeam: ‘Neem tien van deze stukken, want dit zegt de HEER, de God van Israël: Hierbij scheur Ik het koningschap van Salomo los en geef Ik jou tien stammen. Eén stam zal Ik hem laten houden, omwille van mijn dienaar David en omwille van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle steden van Israëls stammen heb uitgekozen. Ik breng deze scheuring teweeg omdat ze zich neergebogen hebben voor Astarte, de godin van de Sidoniërs, voor Kemos, de god van Moab, en voor Milkom, de god van de Ammonieten. Ze zijn Mij ongehoorzaam geworden en hebben gedaan wat slecht is in mijn ogen, want ze hebben mijn voorschriften en rechtsregels niet nageleefd zoals Salomo’s vader David dat deed. Toch zal Ik Salomo het koningschap niet helemaal ontnemen. Omwille van mijn dienaar David, die Ik had uitgekozen en die mijn geboden en voorschriften in acht heeft genomen, mag Salomo blijven regeren zolang hij leeft. Maar zijn zoon zal Ik het koningschap ontnemen. Tien stammen geef Ik aan jou, en zijn zoon zal Ik één stam laten houden, opdat er bij Mij in Jeruzalem, de stad die Ik heb uitgekozen om er mijn naam te laten wonen, altijd iemand zal zijn die het licht van het koningshuis van mijn dienaar David brandend houdt. Jou zal Ik aanstellen tot koning over heel het gebied dat je verlangt. Jij zult koning van Israël zijn. Als je luistert naar alles wat Ik je opdraag, Mij gehoorzaamt en doet wat goed is in mijn ogen door mijn voorschriften en geboden in acht te nemen zoals mijn dienaar David dat deed, dan zal Ik je terzijde staan en je koningshuis bestendigen, zoals Ik dat ook voor David heb gedaan. Ik zal Israël aan jou geven. Zo zal Ik de nakomelingen van David vernederen, maar niet voor altijd.’
Salomo wilde Jerobeam doden, daarom week Jerobeam uit naar Egypte, waar hij bij koning Sisak zijn toevlucht zocht. Hij bleef daar tot Salomo gestorven was.
Verdere bijzonderheden over Salomo en over zijn wijsheid zijn opgetekend in de annalen van Salomo. Veertig jaar regeerde Salomo vanuit Jeruzalem over heel Israël, tot hij bij zijn voorouders te ruste ging. Hij werd begraven in de Davidsburcht, en zijn zoon Rechabeam volgde hem op.
Rechabeam ging naar Sichem, waar heel Israël was samengekomen om hem tot koning uit te roepen. Jerobeam, de zoon van Nebat, hoorde hiervan, maar hij bleef in Egypte, waarheen hij voor koning Salomo was gevlucht. Daarom werden er boden gestuurd om hem te halen, en samen met de verzamelde Israëlieten wendde hij zich tot Rechabeam met het volgende verzoek: ‘Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd. Maakt u onze taak nu minder zwaar, verlicht het juk waarmee uw vader ons heeft belast, dan zullen wij u dienen.’ ‘Geef me drie dagen bedenktijd,’ antwoordde Rechabeam, ‘en kom dan bij me terug.’ Toen het volk was weggegaan, raadpleegde Rechabeam de oudsten die zijn vader Salomo terzijde hadden gestaan toen die nog leefde: ‘Wat raadt u mij aan? Wat moet ik het volk antwoorden?’ ‘Als u zich nu een dienaar van het volk toont,’ zeiden ze, ‘en het van dienst bent met een welwillend antwoord, zal het u voor altijd dienen.’ Maar hij legde de raad van de oudsten naast zich neer en raadpleegde de jongemannen die met hem waren opgegroeid en die hem nu terzijde stonden: ‘Wat raden jullie aan? Wat moeten wij het volk antwoorden op zijn verzoek om het juk te verlichten dat mijn vader het heeft opgelegd?’ De jongemannen zeiden tegen hem: ‘Het volk heeft je gevraagd om het te ontlasten van het zware juk dat je vader het heeft opgelegd. Welnu, zeg tegen hen: “Mijn pink is dikker dan mijn vaders lid! Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Mijn vader heeft u gehoorzaamheid geleerd met zwepen, ik zal u gehoorzaamheid leren met schorpioenen!”’ Toen Jerobeam en de andere Israëlieten op de derde dag bij koning Rechabeam terugkwamen, zoals hun gezegd was, gaf de koning hun een hardvochtig antwoord. Hij legde de raad van de oudsten naast zich neer en antwoordde zoals de jongemannen hem hadden aangeraden: ‘Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Mijn vader heeft u gehoorzaamheid geleerd met zwepen, ik zal u gehoorzaamheid leren met schorpioenen.’ De koning gaf dus geen gehoor aan het verzoek van het volk. De HEER had dit zo beschikt om in vervulling te laten gaan wat Hij bij monde van Achia uit Silo aan Jerobeam, de zoon van Nebat, had voorzegd.
Toen de Israëlieten merkten dat de koning aan hun verzoek geen gehoor gaf, zeiden ze tegen hem: ‘Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets gemeen met de zoon van Isaï! We breken op, volk van Israël! Het koningshuis van David zorgt maar voor zichzelf!’ En de Israëlieten braken op. Rechabeam bleef alleen koning over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden. Hij stuurde Adoniram, de opzichter van de herendienst, nog naar de Israëlieten, maar die werd gestenigd. De koning zelf kon nog net op een wagen klimmen en naar Jeruzalem ontkomen. Zo brak Israël met het koningshuis van David, en dat is zo gebleven tot op de dag van vandaag.
De Israëlieten, die hadden gehoord dat Jerobeam was teruggekeerd, lieten hem vragen om voor de volksvergadering te verschijnen. Daar werd hij uitgeroepen tot koning van heel Israël. Er was niemand meer die het koningshuis van David steunde, behalve de stam Juda.
Bij zijn terugkeer in Jeruzalem riep Rechabeam uit de stammen Juda en Benjamin honderdtachtigduizend geoefende krijgslieden op om de strijd aan te binden met de Israëlieten en het koningschap voor hem, de zoon van Salomo, terug te winnen. Maar God richtte zich tot de godsman Semaja met de woorden: ‘Zeg tegen Rechabeam, de zoon van Salomo en koning van Juda, en tegen Juda en Benjamin en de rest van het volk: “Dit zegt de HEER: Trek niet ten strijde tegen de Israëlieten, jullie broeders, maar keer terug naar huis, want dit alles is van Mij uitgegaan.”’ Ze gehoorzaamden en gingen terug naar huis, zoals de HEER had gezegd.
Jerobeam vestigde zich in Sichem, in het bergland van Efraïm, nadat hij de stad eerst had versterkt. Later trok hij daar weg en versterkte hij Penuel. Hij bedacht dat er alle kans was dat het koningschap weer zou terugvallen aan het huis van David en overlegde bij zichzelf: Wanneer het volk naar Jeruzalem blijft gaan om daar offers op te dragen in de tempel van de HEER, zullen ze zich verzoenen met hun heer, koning Rechabeam van Juda. Dan zullen ze mij vermoorden en zich weer bij Rechabeam aansluiten. Na rijp beraad besloot hij om twee gouden beelden te laten maken in de vorm van een stierkalf. Daarop zei hij tegen het volk: ‘U bent nu vaak genoeg op bedevaart naar Jeruzalem gegaan! Israël, dit is uw god, die u uit Egypte heeft geleid.’ Het ene beeld liet hij in Betel plaatsen, en het andere in Dan, waar het door de Israëlieten in optocht naartoe werd gebracht. Zo verviel het volk tot zonde. Jerobeam liet tempels bouwen op de offerhoogten en stelde priesters aan die niet tot de nakomelingen van Levi behoorden, maar afkomstig waren uit alle groepen van de bevolking. Ook stelde hij op de vijftiende dag van de achtste maand een feest in dat leek op het feest in Juda. Hij besteeg dan, in Betel, de treden naar het altaar om offers op te dragen aan de stierenbeelden die hij had laten maken. In Betel installeerde hij ook de priesters die hij voor de offerplaatsen had aangesteld.
Op de vijftiende dag van de achtste maand, de datum die Jerobeam eigenmachtig had vastgesteld als feestdag voor de Israëlieten, besteeg hij de treden naar het altaar dat hij in Betel had laten maken, om er een offer te ontsteken.
Hij stond al bij het altaar klaar, toen er een godsman uit Juda aankwam die door de HEER gezonden was. Op bevel van de HEER riep hij tegen het altaar: ‘Altaar! Altaar! Dit zegt de HEER: In de familie van David zal een zoon worden geboren, Josia geheten. Op jou zal deze Josia de priesters van de offerplaatsen, die wierook op je branden, ten offer brengen. Op jou zal het gebeente van mensen worden verbrand.’ Hierop kondigde hij een wonder aan: ‘Dit is het teken dat het de HEER is die gesproken heeft: het altaar zal splijten en de as die erop ligt zal op de grond vallen.’ Toen de koning hoorde wat de godsman over het altaar in Betel zei, stak hij over het altaar heen zijn hand naar hem uit en beval: ‘Grijp hem!’ Maar zijn uitgestrekte arm verstijfde, hij kon hem niet meer naar zich toe bewegen. Toen spleet het altaar en de as viel op de grond, zoals de godsman in opdracht van de HEER had aangekondigd. ‘Alstublieft,’ smeekte de koning de godsman, ‘bid voor mij en probeer de HEER, uw God, te vermurwen, zodat ik mijn arm weer kan bewegen.’ De godsman wist de HEER mild te stemmen, zodat de koning zijn arm weer kon bewegen zoals eerst. Toen zei de koning: ‘Kom met mij mee naar huis, dan kunt u zich verkwikken. En ik zal u een geschenk geven.’ Maar de godsman antwoordde: ‘Al gaf u mij de helft van uw bezit, dan nog zou ik niet met u meegaan. Ik zal hier in Betel niets eten en niets drinken. Dat is een bevel van de HEER, dat mij werd opgelegd met de woorden: “Je mag niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ Daarom nam hij een andere weg terug dan die waarlangs hij was gekomen.
Nu woonde er in Betel een oude profeet. Een van zijn zonen kwam naar hem toe en vertelde hem wat de godsman die dag in Betel had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd. Toen zijn zonen hem alles hadden verteld, vroeg hun vader hun welke weg hij genomen had. Nadat ze waren nagegaan langs welke weg de godsman naar Juda was teruggegaan, droeg hun vader hun op de ezel voor hem te zadelen. Dat deden ze, en toen reed de oude profeet op zijn ezel de godsman achterna. Hij trof hem aan, zittend onder een terebint. ‘Bent u de godsman die uit Juda is gekomen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei de godsman. Toen zei de profeet: ‘Ga met me mee naar huis om wat te eten.’ ‘Ik kan niet op uw uitnodiging ingaan,’ antwoordde de godsman. ‘Ik mag in uw woonplaats niets eten en niets drinken, want er is mij door de HEER een verbod opgelegd met de woorden: “Je mag daar niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ ‘Maar ik ben ook een profeet, net als u,’ voerde de ander aan. ‘En tegen mij heeft een engel in opdracht van de HEER gezegd: “Neem hem mee terug naar je huis en laat hem wat eten en drinken.”’ Zo loog hij hem voor, en de godsman ging met hem mee terug om bij hem thuis iets te eten en te drinken. Terwijl ze aan tafel zaten, richtte de HEER zich tot de profeet die de godsman had meegenomen, en deze riep tegen de godsman uit Juda: ‘Dit zegt de HEER: Je hebt je verzet tegen het bevel van de HEER en je niet gehouden aan het verbod dat de HEER, je God, je had opgelegd. Je bent teruggegaan en je hebt gegeten en gedronken op een plaats waarvan Hij had gezegd dat je er niets mocht eten of drinken. Daarom zal je lichaam na je dood niet worden bijgezet in het graf van je voorouders.’
Toen de godsman had gegeten en gedronken, liet de profeet die hem had meegenomen een ezel voor hem zadelen. De godsman ging op weg, maar onderweg werd hij door een leeuw aangevallen en gedood. Zijn dode lichaam bleef op de weg liggen, en de ezel en de leeuw bleven ernaast staan. Voorbijgangers zagen het lijk liggen, met de leeuw ernaast. Toen ze in de stad kwamen waar de oude profeet woonde, vertelden ze wat ze hadden gezien. Ook deze profeet, die de godsman had overgehaald om terug te keren, hoorde ervan en hij zei: ‘Dat moet de godsman zijn die zich verzet heeft tegen het bevel van de HEER. De HEER heeft hem laten verscheuren door een leeuw, zoals Hij hem had voorzegd.’ Hierop droeg hij zijn zonen op een ezel voor hem te zadelen, en toen dat gebeurd was reed hij uit. Hij trof het levenloze lichaam van de godsman liggend op de weg, met de ezel en de leeuw ernaast. De leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verscheurd. De profeet nam het lichaam van de godsman op, legde het op zijn ezel en nam het mee terug naar de stad om het daar met gepaste rouw te begraven. Hij zette het lichaam bij in het voor hemzelf bestemde graf, en ze rouwden over hem met de woorden: ‘Ach mijn broeder!’ Na de begrafenis zei de oude profeet tegen zijn zonen: ‘Wanneer ik doodga, moeten jullie mij begraven in het graf waarin de godsman ligt. Leg mijn gebeente bij het zijne, want wat hij in opdracht van de HEER over het altaar in Betel voorzegd heeft, zal uitkomen, en ook wat hij heeft voorzegd over alle tempels op de offerplaatsen in de steden van Samaria.’
Ondanks deze gebeurtenissen brak Jerobeam niet met zijn kwalijke praktijken. Hij bleef voor de offerplaatsen priesters aanstellen uit alle groepen van de bevolking; wie maar wilde kon een aanstelling krijgen als priester van de offerplaatsen. Zo verviel het koningshuis van Jerobeam tot zonde, waardoor het uiteindelijk zou worden uitgeroeid en van de aarde weggevaagd.
In die tijd werd Jerobeams zoon Abia ziek. Jerobeam zei tegen zijn vrouw: ‘Kom, verkleed je zo dat niemand je als mijn vrouw herkent, en ga naar Silo. Daar woont de profeet Achia, die mij voorzegd heeft dat ik koning over dit volk zou worden. Neem tien broden, een paar koeken en een kruik honing voor hem mee en ga naar hem toe; hij zal je vertellen hoe het met onze zoon zal aflopen.’ De vrouw van Jerobeam deed wat hij gezegd had. Ze ging naar Silo, naar het huis van de profeet Achia. Achia kon niet meer zien, want zijn ogen waren door de ouderdom helemaal dof geworden. Maar de HEER had tegen Achia gezegd: ‘De vrouw van Jerobeam komt naar je toe om je te raadplegen over haar zoon, die ziek is. Ze zal in vermomming bij je komen.’ En Hij zei tegen Achia wat hij tegen Jerobeams vrouw moest zeggen.
Toen Achia de vrouw bij de deur hoorde aankomen, begroette hij haar als volgt: ‘Kom binnen, vrouw van Jerobeam. Waarom hebt u zich vermomd? Ik moet u een nare boodschap overbrengen. Ga naar Jerobeam en zeg tegen hem: “Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik heb je verheven boven het volk en je als vorst over mijn volk Israël aangesteld. Ik heb het koningschap van het huis van David losgescheurd en het aan jou gegeven. Maar jij bent niet zoals mijn dienaar David, die mijn geboden in acht nam, Mij met heel zijn hart toegewijd was en altijd deed wat goed is in mijn ogen. Jij hebt je nog slechter gedragen dan al je voorgangers: je hebt Me getergd door je in te laten met andere goden en godenbeelden te maken, en Mij heb je verworpen. Daarom zal Ik nu onheil brengen over het huis van Jerobeam. Alle mannelijke leden van je familie zal Ik uitroeien, van hoog tot laag, Ik zal je koningshuis wegvegen als straatvuil, tot er niets meer van over is. Wie van de familie van Jerobeam in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de roofvogels. Zo heeft de HEER gesproken.” Ga nu naar huis. Zodra u de stad bereikt, zal uw kind sterven. In heel Israël zullen ze over hem rouwen, en hij zal begraven worden. Hij is de enige nakomeling van Jerobeam die in een graf zal worden bijgezet, omdat hij de enige is van het huis van Jerobeam in wie de HEER, de God van Israël, iets goeds heeft kunnen vinden. Binnenkort – wat zeg ik, nu vandaag nog zal de HEER iemand tot koning van Israël verheffen die het huis van Jerobeam zal uitroeien. De HEER zal Israël treffen zoals de wind het riet in het water heen en weer zwiept. Hij zal de Israëlieten verdrijven uit dit goede land dat Hij aan hun voorouders heeft gegeven. Hij zal ze uiteendrijven en verjagen tot over de Eufraat, omdat ze Hem hebben getergd door Asjerapalen te maken. Hij zal Israël aan zijn lot overlaten omdat Jerobeam gezondigd heeft en de Israëlieten tot zonde heeft aangezet.’
De vrouw van Jerobeam vertrok en ging terug naar Tirsa. Zodra ze haar voet over de drempel zette, stierf het kind. Het werd begraven en heel Israël rouwde over hem, zoals de HEER bij monde van zijn dienaar, de profeet Achia, had voorzegd.
Verdere bijzonderheden over Jerobeam, over de oorlogen die hij heeft gevoerd en over zijn regering, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. Jerobeam regeerde tweeëntwintig jaar. Toen ging hij bij zijn voorouders te ruste. Zijn zoon Nadab volgde hem op.
Rechabeam, de zoon van Salomo, was dus koning van Juda. Hij was eenenveertig jaar oud toen hij koning werd. Zeventien jaar regeerde hij in Jeruzalem, de stad die de HEER uit alle steden van Israëls stammen had uitgekozen om er zijn naam te laten wonen. Zijn moeder was Naäma, een Ammonitische.