8Jij die me haat, maak je niet vrolijk over mij.
Al ben ik gevallen, ik sta op,
al is het donker om mij heen, de HEER is mijn licht.
9De toorn van de HEER zal ik dragen
– ik weet, ik heb tegen Hem gezondigd –
tot Hij mijn zaak heeft verdedigd,
mij recht heeft verschaft.
Hij zal me naar het licht voeren
en ik zal zijn gerechtigheid aanschouwen.
10Zij die me haat zal het zien en beschaamd zijn,
zij die me vroeg: ‘Waar is Hij dan, de HEER, je God?’
Ik zal toekijken en graag getuige zijn
wanneer ze als straatvuil wordt vertrapt.
11Dat is de dag om je muren op te bouwen,
de dag dat de grenzen worden verruimd.
12Die dag zal men bij je komen,
van Assyrië tot de steden van Egypte,
van Egypte tot aan de Grote Rivier,
en vanaf de zee in het westen tot aan de hoogste berg.
13En de aarde zal worden verwoest,
om de daden van haar bewoners.
14Weid uw volk met uw staf,
uw geliefde kudde, die eenzaam leeft
in het woud, omringd door vruchtbaar land.
Mogen ze weiden in Basan en Gilead,
als in de dagen van weleer.
15Als in de dagen van zijn bevrijding uit Egypte
laat Ik dit volk wonderbaarlijke daden zien.
16De volken zullen het zien en beschaamd staan,
beroofd van hun kracht,
doof en met de hand op de mond.
17Ze zullen stof likken als een slang,
als dieren die kronkelen over de grond.
Sidderend zullen ze uit hun burchten komen,
vol ontzag voor de HEER, onze God.
Ze zullen U vrezen!
18Wie is een God als U,
die schuld vergeeft
en aan zonde voorbijgaat?
U blijft niet woedend
op wie er van uw volk nog over zijn;
liever toont U hun uw trouw.
19Opnieuw zult U zich over ons ontfermen
en al onze zonden tenietdoen.
Onze zonden werpt U in de diepten van de zee.
20U bewijst Jakob uw trouw
en Abraham uw goedheid,
zoals U gezworen hebt aan onze voorouders,
in de dagen van weleer.