Zo spreekt de HEER, die de hemel heeft uitgespannen en de aarde heeft gegrondvest, die de mens het leven heeft gegeven: 2Ik zal van Jeruzalem een beker wijn maken die de omringende volken bedwelmt. Als Jeruzalem wordt belegerd, zal ook Juda onder de voet gelopen worden. 3Op de dag dat alle volken op aarde tegen Jeruzalem oprukken, zal Ik van de stad een zware steen maken waaraan haar belagers zich vertillen. 4Op die dag – spreekt de HEER – maak Ik de paarden schichtig en zaai Ik paniek onder hun berijders. Terwijl Ik de paarden van de vijand verblind, zullen mijn ogen over het volk van Juda waken. 5Dan zullen de stamhoofden van Juda bij zichzelf zeggen: Onze kracht ligt bij de inwoners van Jeruzalem, dankzij de HEER van de hemelse machten, hun God. 6Op die dag maak Ik de stamhoofden van Juda tot een vuurpot in een takkenbos, tot een fakkel in een korenschoof, zodat de vlammen om zich heen grijpen en de omringende volken verzengen. Jeruzalem zal zijn eigen plaats behouden.
7Eerst zal de HEER de overwinning schenken aan de bevolking die verspreid over Juda woont, opdat de roem van het huis van David en van de inwoners van Jeruzalem niet groter zal zijn dan die van heel Juda. 8Maar de HEER zal tegelijkertijd de inwoners van Jeruzalem steunen: de zwakste onder hen zal op die dag zo sterk zijn als David en het huis van David zal hen leiden alsof God zelf hen leidde, alsof er een engel van de HEER voor hen uit ging.