1Vervolgens liet Hij me de hogepriester Jozua zien. Deze stond voor de engel van de HEER, met aan zijn rechterhand de satan, die tegen hem pleitte. 2De HEER zei tegen de satan: ‘De HEER zal je het zwijgen opleggen. De HEER, die Jeruzalem heeft uitverkozen, zal jou het zwijgen opleggen. Is deze Jozua niet een stuk zwartgeblakerd hout dat uit het vuur is weggerukt?’ 3Nu was Jozua in vuile kleren voor de engel verschenen. 4Deze zei tegen degenen die voor Hem stonden: ‘Trek hem die vuile kleren uit.’ En tegen Jozua zei Hij: ‘Hierbij reinig Ik je van alle schuld en kleed Ik je in een feestelijk gewaad.’ 5Ik zei: ‘Ze zouden hem een schone tulband moeten omdoen.’ Ze deden hem een schone tulband om en kleedden hem aan in het bijzijn van de engel van de HEER.
6De engel verzekerde Jozua: 7‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Indien je Mij gehoorzaamt en mijn voorschriften in acht neemt, indien je mijn tempel beheert en mijn voorhoven bewaakt, zal Ik je opnemen in deze kring. 8Luister, hogepriester Jozua, jij en je priesters, die voor je zitten en die in staat zijn om tekenen uit te leggen. Ik zal mijn dienaar sturen, de nieuwe telg. 9Voor je ligt een steen, Jozua, die Ik heb neergelegd, één steen waarop zeven ogen rusten. Ikzelf zal daarin een inscriptie graveren – spreekt de HEER van de hemelse machten – en in één enkele dag zal Ik dit land reinigen van alle schuld. 10Op die dag – spreekt de HEER van de hemelse machten – zullen jullie elkaar uitnodigen onder de wijnrank en onder de vijgenboom.’