5Ik stond toen tussen Hem en u in om zijn woorden aan u door te geven, want uit angst voor het vuur was u de berg niet op gegaan. Dit zei de HEER:
6‘Ik ben de HEER, uw God, die u uit Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd.
7Vereer naast Mij geen andere goden.
8Maak geen godenbeelden, geen enkele afbeelding van iets dat in de hemel hierboven is of van iets beneden op de aarde of in het water onder de aarde. 9Kniel er niet voor neer en vereer ze niet, want Ik, de HEER, uw God, duld geen ontrouw. Als ouders Mij haten en zondigen, roep Ik hun kinderen daarvoor ter verantwoording, tot in het derde en vierde geslacht; 10maar als ze Mij liefhebben en doen wat Ik gebied, bewijs Ik mijn trouw tot in het duizendste geslacht.
11Misbruik de naam van de HEER, uw God, niet, want wie zijn naam misbruikt laat Hij niet vrijuit gaan.
12Neem de sabbat in acht, zoals de HEER, uw God, u heeft geboden; het is een heilige dag. 13Zes dagen lang kunt u werken en al uw arbeid verrichten, 14maar de zevende dag is de sabbat, die gewijd is aan de HEER, uw God; dan mag u niet werken. Dat geldt voor u, voor uw zonen en dochters, voor uw slaven en slavinnen, voor uw runderen, uw ezels en al uw andere dieren, en ook voor vreemdelingen die bij u in de stad wonen; want uw slaaf en slavin moeten evengoed rusten als u. 15Bedenk dat u zelf slaaf was in Egypte totdat de HEER, uw God, u met sterke hand en opgeheven arm bevrijdde. Daarom heeft Hij u opgedragen de sabbat te houden.
16Toon eerbied voor uw vader en uw moeder, zoals de HEER, uw God, u heeft geboden. Dan zult u lang leven en zal het u goed gaan in het land dat de HEER, uw God, u geven zal.
17Pleeg geen moord.
18Pleeg geen overspel.
19Steel niet.
20Leg over een ander geen vals getuigenis af.
21Zet uw zinnen niet op de vrouw van een ander, en laat evenmin uw oog vallen op zijn huis, of op zijn akker, zijn slaaf, zijn slavin, zijn rund of zijn ezel, of wat hem ook maar toebehoort.’