4Dit heeft de HEER, mijn God, gezegd: ‘Weid de schapen die voor de slacht bestemd zijn. 5Hun kopers kunnen ze zonder wroeging slachten, de verkopers danken de HEER dat ze er rijk van worden, en de herders sparen het vee niet. 6Ik zal immers de bevolking van dit land niet langer sparen – spreekt de HEER. Ik lever de mensen aan elkaar en aan hun koning uit; ze zullen het land vernielen zonder dat Ik ingrijp.’ 7Dus weidde ik het slachtvee dat aan de veehandelaars toebehoorde. Ik nam twee stokken – de ene noemde ik Vriendelijkheid en de andere Eenheid – en daarmee weidde ik het vee. 8Binnen een maand ontdeed ik me van drie herders, omdat ik mijn geduld met hen verloor en zij een afkeer van mij kregen. 9Tegen het vee zei ik: ‘Ik weid jullie niet langer. Laat maar sterven wie sterven moet, laat maar verdwijnen wie verdwaalt, en laat de rest elkaar maar verslinden.’