10Toch hebt U ons nu verstoten en vernederd:
U trok niet ten strijde met onze legers,
11U deed ons wijken voor onze belagers,
onze haters roofden ons leeg.
12U hebt ons als slachtvee uitgeleverd,
ons onder vreemde volken verstrooid,
13U hebt uw volk van de hand gedaan,
veel bracht de verkoop U niet op.
14U hebt ons het mikpunt van spot gemaakt,
onze naburen smaden en honen ons,
15U hebt ons bij de volken belachelijk gemaakt,
ze schudden meewarig het hoofd.
16Heel de dag moet ik mijn schande dragen,
het schaamrood bedekt mijn gezicht
17als ik de vijand hoor spotten en sarren,
hem vol wraakzucht zie staan.
18Dit is ons overkomen, maar wij zijn U niet vergeten,
uw verbond verloochenden wij niet,
19ons hart keerde zich niet van U af,
onze voeten weken niet van uw pad.
20Toch hebt U ons naar de jakhalzen verbannen
en ons met diepe duisternis bedekt.
21Hadden wij de naam van onze God vergeten,
onze handen uitgestrekt naar een vreemde god,
22zou God dit niet hebben ontdekt?
Hij kent de geheimen van ons hart.
23Toch worden wij dag na dag om U gedood
en afgevoerd als schapen voor de slacht.
24Word wakker, Heer, waarom slaapt U?
Ontwaak! Verstoot ons niet voor eeuwig.
25Waarom verbergt U uw gelaat,
waarom vergeet U onze ellende, onze nood?
26Onze ziel ligt neergebogen in het stof,
ons lichaam vastgekleefd aan de aarde.
27Sta op, kom ons te hulp,
verlos ons, omwille van uw trouw.