41De Joden begonnen te protesteren omdat Hij zei dat Hij het brood was dat uit de hemel was neergedaald. 42‘Dat is toch Jezus, de zoon van Jozef? We weten toch wie zijn vader en moeder zijn? Hoe kan Hij dan zeggen dat Hij uit de hemel is neergedaald?’ 43Jezus zei: ‘Houd op met protesteren. 44Niemand kan bij Mij komen tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem bij Me brengt, en Ik zal hem op de laatste dag laten opstaan. 45Het staat geschreven in de Profeten: “Zij zullen allemaal door God onderricht worden.” Iedereen die naar de Vader luistert en van Hem leert, komt bij Mij. 46Niet dat iemand ooit de Vader gezien heeft – alleen Hij die van God komt, heeft Hem gezien. 47Werkelijk, Ik verzeker u, wie gelooft, heeft eeuwig leven. 48Ik ben het brood dat leven geeft. 49Uw voorouders hebben in de woestijn manna gegeten en toch zijn zij gestorven. 50Maar dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald; wie dit eet sterft niet. 51Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; wanneer iemand dit brood eet zal hij eeuwig leven. En het brood dat Ik zal geven voor het leven van de wereld, is mijn lichaam.’
52Nu begonnen de Joden heftig met elkaar te discussiëren: ‘Hoe kan die man ons zijn lichaam te eten geven!’ 53Daarop zei Jezus: ‘Werkelijk, Ik verzeker u, als u het lichaam van de Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in u. 54Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en hem zal Ik op de laatste dag laten opstaan. 55Mijn lichaam is het ware voedsel en mijn bloed is de ware drank. 56Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik blijf in hem. 57De levende Vader heeft Mij gezonden, en Ik leef door de Vader; zo zal wie Mij eet, leven door Mij. 58Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Het is niet het brood dat uw voorouders aten; zij zijn gestorven, maar wie dit brood eet zal eeuwig leven.’ 59Dit alles zei Hij in de synagoge van Kafarnaüm toen Hij daar onderricht gaf.