Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 95 / Num. 19-21

Bijbeltekst(en)

Numeri 19

Het reinigingswater

1De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 2‘Dit is een wet die de HEER heeft ingesteld: Zeg tegen de Israëlieten dat ze je een koe brengen, een gave rode koe zonder enig gebrek, die nog nooit een juk heeft gevoeld. 3Geef die aan de priester Eleazar. Ze moet buiten het kamp worden gebracht en daar in zijn aanwezigheid geslacht worden. 4De priester Eleazar moet zijn vinger in het bloed dopen en het zevenmaal in de richting van de voorkant van de ontmoetingstent sprenkelen. 5De koe moet voor zijn ogen worden verbrand: de huid, het vlees, het bloed en de inhoud van de ingewanden. 6De priester neemt cederhout, majoraan en karmozijn, en gooit dat midden in het vuur waarin de koe verbrand wordt. 7Dan moet hij zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. Daarna mag hij het kamp weer binnen, maar hij blijft tot de avond onrein. 8Ook degene die de koe verbrand heeft moet zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. Ook hij blijft tot de avond onrein. 9Iemand die rein is, moet de as van de koe verzamelen en op een reine plaats buiten het kamp leggen. Daar moet de as bewaard worden, omdat er reinigingswater mee moet worden bereid dat de Israëlieten van zonde reinigt. 10De man die de as van de koe verzameld heeft moet zijn kleren wassen. Hij blijft tot de avond onrein. Deze wet blijft voor altijd van kracht, zowel voor de Israëlieten als voor de vreemdelingen die bij hen wonen.

11Wie het lijk van een mens aanraakt is zeven dagen onrein. 12Zo iemand moet zich op de derde en op de zevende dag met het water laten reinigen, dan is hij weer rein. Als hij zich niet laat reinigen op zowel de derde als de zevende dag, blijft hij onrein. 13Iedereen die een dode aanraakt, het lijk van een mens, en zich niet laat reinigen, verontreinigt de tabernakel van de HEER en moet uit de gemeenschap van Israël gestoten worden. Omdat hij niet met het reinigingswater besprenkeld is blijft hij onrein; zijn onreinheid blijft hem aankleven.

14Wanneer iemand gestorven is in een tent geldt deze regel: iedereen die de tent binnengaat en alles wat zich in de tent bevindt, is zeven dagen onrein; 15alle vaten die niet stevig met een deksel zijn afgesloten, gelden als onrein. 16Iedereen die in het open veld het lijk aanraakt van iemand die door een ander gedood is of een natuurlijke dood is gestorven, of de beenderen van een mens, of een graf, is ook zeven dagen onrein. 17Als iemand hierdoor onrein is geworden, moet men as nemen van het dier dat verbrand is om hen die onrein geworden zijn te reinigen, de as in een vat doen en er water uit een bron op gieten. 18Iemand die rein is moet dan wat majoraantakjes nemen, die in het water dopen en daarmee de tent, alle vaten en de mensen die in de tent geweest zijn besprenkelen. Hetzelfde moet gebeuren met degene die beenderen, het lijk van iemand die gedood of gestorven is, of een graf heeft aangeraakt. 19De reine persoon moet de onreine op de derde en op de zevende dag besprenkelen. Nadat hij de onreine op de zevende dag gereinigd heeft, moet deze zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. ’s Avonds is hij dan weer rein. 20Maar wie onrein is en zich niet laat reinigen, moet uit de gemeenschap gestoten worden, omdat hij het heiligdom van de HEER verontreinigd heeft. Omdat hij zich niet met reinigingswater heeft laten besprenkelen, blijft hij onrein. 21Deze wet blijft voor altijd van kracht. Wie het reinigingswater sprenkelt, moet zijn kleren wassen; wie het reinigingswater aanraakt, blijft tot de avond onrein. 22Alles wat iemand die onrein is aanraakt, wordt onrein, en wie zo iemand aanraakt blijft tot de avond onrein.’

Numeri 20

Mirjams dood; het water van Meriba

1In de eerste maand kwamen de Israëlieten, het hele volk, in de woestijn van Sin, en ze bleven lang in Kades. Mirjam stierf daar en werd er begraven.

2Toen er geen water meer was, liep het volk tegen Mozes en Aäron te hoop. 3Ze maakten Mozes verwijten. ‘Waren wij ook maar omgekomen toen een deel van ons volk door het ingrijpen van de HEER stierf,’ zeiden ze. 4‘Waarom hebt u het volk van de HEER naar deze woestijn gebracht? Om ons hier te laten sterven, met ons vee? 5Waarom hebt u ons weggehaald uit Egypte en ons naar dit afschuwelijke oord gebracht? Er is hier geen koren, er zijn hier geen vijgenbomen, geen wijnstokken en geen granaatappelbomen. En drinkwater is er ook niet.’ 6Mozes en Aäron verwijderden zich van de gemeenschap en gingen naar de ingang van de ontmoetingstent. Daar wierpen ze zich ter aarde. Toen verscheen de majesteit van de HEER. 7De HEER zei tegen Mozes: 8‘Neem de staf en roep met je broer Aäron de Israëlieten bijeen. In hun bijzijn moeten jullie de rots daar bevelen water te geven. Jullie zullen water voor hen uit de rots laten komen, en mensen en vee te drinken geven.’ 9Mozes nam de staf uit het heiligdom, zoals de HEER hem had opgedragen. 10Hij en Aäron lieten iedereen bij de rots samenkomen. ‘Luister, opstandig volk,’ zei Mozes, ‘zullen wij voor u uit deze rots water laten stromen?’ 11Hij hief zijn hand op, sloeg tweemaal met zijn staf op de rots, en het water stroomde eruit, zodat iedereen te drinken had, en ook het vee. 12De HEER zei tegen Mozes en Aäron: ‘Omdat jullie niet op Mij vertrouwd hebben, en in het bijzijn van de Israëlieten geen ontzag hebben getoond voor mijn heiligheid, zullen jullie dit volk niet in het land brengen dat Ik het geef.’ 13Dit was het water van Meriba, waar de Israëlieten de HEER verwijten maakten en Hij hun zijn heiligheid toonde.

Edom weigert Israël de doortocht

14Vanuit Kades stuurde Mozes gezanten naar de koning van Edom met deze boodschap: ‘Uw broeder Israël bericht u het volgende: Het is u bekend met welke moeilijkheden wij te kampen hebben gehad. 15U weet dat onze voorouders naar Egypte zijn getrokken, dat wij daar lang hebben gewoond en dat de Egyptenaren ons en onze voorouders slecht behandeld hebben. 16Wij riepen de HEER aan en Hij hoorde ons hulpgeroep; Hij heeft ons een engel gezonden en ons uit Egypte weggeleid. Nu zijn wij in Kades, een stad aan de grens van uw rijk. 17Sta ons toe door uw land te trekken. We zullen niet door akkers en wijngaarden gaan en we zullen geen water uit bronnen drinken. Zolang we ons in uw gebied bevinden, zullen we de Koningsweg volgen en daarvan niet afwijken, naar links noch naar rechts.’ 18De Edomieten antwoordden: ‘U mag niet door ons gebied trekken; doet u dat wel, dan komen we u gewapend tegemoet.’ 19De Israëlieten zeiden: ‘We zullen de gebaande weg volgen, en als wij en ons vee van uw water drinken, zullen we daarvoor betalen wat u wilt. We vragen alleen toestemming om te voet door uw land te trekken, meer niet.’ 20Maar de Edomieten weigerden hun de doortocht en kwamen hun met een groot, sterk leger tegemoet. 21Omdat de Edomieten hun geen doortocht verleenden, namen de Israëlieten een omweg.

Aärons dood

22Nadat ze Kades verlaten hadden, kwamen de Israëlieten, het hele volk, bij de Hor, 23een berg aan de grens van Edom. Daar zei de HEER tegen Mozes en Aäron: 24‘Aäron zal nu met zijn voorouders verenigd worden. Hij zal het land dat Ik de Israëlieten geef niet binnengaan, omdat jullie bij het water van Meriba tegen mijn bevel zijn ingegaan. 25Jij, Mozes, moet Aäron en zijn zoon Eleazar mee naar boven nemen, de berg op. 26Laat Aäron zijn priesterkleding uittrekken en laat zijn zoon Eleazar die aantrekken. Aäron zal daar sterven en met zijn voorouders verenigd worden.’ 27Ze gingen voor de ogen van het hele volk de berg op, zoals de HEER Mozes had opgedragen. 28Mozes liet Aäron zijn priesterkleding uittrekken en droeg Aärons zoon Eleazar op die aan te trekken. Daar, op de top van de berg, stierf Aäron. Daarna ging Mozes met Eleazar weer naar beneden. 29Toen de Israëlieten vernamen dat Aäron was gestorven, beweende heel de gemeenschap hem dertig dagen lang.

Numeri 21

De koning van Arad verslagen

1De Kanaänitische koning van Arad in de Negev vernam dat de Israëlieten in aantocht waren en dat ze via Atarim kwamen. Hij viel hen aan en maakte een aantal van hen krijgsgevangen. 2Toen deden de Israëlieten de HEER deze gelofte: ‘Als U dit volk aan ons uitlevert, zullen wij hun steden volledig vernietigen.’ 3De HEER kwam Israël te hulp, Hij leverde de Kanaänieten aan hen uit. De Israëlieten doodden hen allen en vernietigden hun steden. Die plaats kreeg de naam Chorma.

De koperen slang

4Van de Hor trokken ze verder in de richting van de Rode Zee; ze moesten immers om Edom heen trekken. Maar onderweg werd het volk ongeduldig. 5‘Waarom hebt u ons weggehaald uit Egypte?’ verweten ze God en Mozes. ‘Om ons in de woestijn te laten sterven? We hebben geen brood en geen water, en we kunnen dit ellendige eten niet meer zien!’ 6Toen stuurde de HEER giftige slangen op de Israëlieten af, die hen beten, zodat velen van hen stierven. 7Daarop ging het volk naar Mozes. ‘We hebben gezondigd,’ zeiden ze, ‘want we hebben de HEER en u verwijten gemaakt. Bid tot de HEER dat Hij ons van die slangen verlost.’ Mozes bad voor het volk, 8en de HEER zei tegen hem: ‘Laat een slang maken en bevestig die op een staak. Iedereen die gebeten is en daarnaar kijkt, blijft in leven.’ 9Mozes liet een koperen slang maken en bevestigde die op een staak. En iedereen die door een slang gebeten was en opkeek naar de koperen slang, bleef in leven.

Van Obot naar de Pisga

10De Israëlieten trokken verder en sloegen hun kamp op in Obot. 11Nadat ze uit Obot weggetrokken waren, sloegen ze hun kamp op bij Ijje-Haäbarim, in de woestijn die ten oosten van Moab ligt. 12Van daar trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op in het dal waardoor de Zered loopt. 13Weer trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op aan de overkant van de Arnon, en wel in de woestijn die aan het gebied van de Amorieten grenst; de Arnon vormt de grens tussen Moab en het gebied van de Amorieten. 14Daarom wordt er in het Boek van de oorlogen van de HEER gesproken van ‘Waheb in Sufa en de beken die de Arnon vormen, 15en het stroomgebied van die beken, dat zich uitstrekt tot waar Ar ligt en dat aan het gebied van Moab grenst’. 16Van daar ging het verder naar Beër, de bron waar de HEER tegen Mozes gezegd had: ‘Roep het volk bijeen, dan zal Ik het water geven.’ 17Israël zong toen dit lied:

‘Wel op, bron!

Zing voor de bron,

18ontsloten door vorsten,

geopend door de hoogsten,

met scepter en heersersstaf!’

Vanuit de woestijn ging het verder naar Mattana, 19van Mattana naar Nachaliël, van Nachaliël naar Bamot, 20en van Bamot naar de vallei in Moab, en vervolgens verder naar de Pisga. Vanaf de top van die berg kijkt men uit over de Jesimon.

Sichon en Og verslagen

21Israël stuurde gezanten naar koning Sichon van de Amorieten met deze boodschap: 22‘Sta ons toe door uw land te trekken. We zullen niet door akkers en wijngaarden gaan en we zullen geen water uit bronnen drinken. Zolang we ons in uw gebied bevinden, zullen we de Koningsweg volgen.’ 23Maar Sichon weigerde Israël doortocht te verlenen, hij verzamelde zijn troepen en trok de woestijn in, Israël tegemoet. Bij Jahas viel hij hen aan. 24Maar de Israëlieten versloegen hem en veroverden zijn land, van de Arnon tot aan de Jabbok, die de grens vormde met de Ammonieten en waarlangs versterkingen lagen. 25Israël nam alle steden van de Amorieten in en ging er wonen, ook in Chesbon en de omliggende dorpen. 26Chesbon was de hoofdstad van de Amoritische koning Sichon. Hij had oorlog gevoerd tegen de vorige koning van Moab en hem zijn hele land afgenomen, tot aan de Arnon. 27Vandaar dat de dichters zeggen:

‘Kom naar Chesbon en herbouw de stad,

versterk de stad van Sichon.

28Vanuit Chesbon verspreidde zich vuur,

een vlam kwam uit Sichons woonplaats.

Het vuur verteerde Ar-Moab,

de heersers over de hoogten,

de heuvels langs de Arnon.

29Wee Moab!

Je ging ten onder, volk van Kemos.

De zonen van Kemos moesten vluchten,

zijn dochters werden buitgemaakt

door Sichon, koning der Amorieten.

30Wij bestookten hen met pijlen

en hun land ging te gronde,

van Chesbon af tot aan Dibon toe.

Wij verwoestten Nofach, bij Medeba.’

31Israël vestigde zich dus in het gebied van de Amorieten. 32Nadat Mozes Jazer had laten verkennen, werden de dorpen rond die stad ingenomen. De Amorieten die er woonden, werden verdreven.

33Daarna trokken ze verder in de richting van Basan, en koning Og van Basan trok tegen hen ten strijde. Hij rukte met zijn voltallige leger op naar Edreï. 34Maar de HEER zei tegen Mozes: ‘Je hoeft niet bang voor hem te zijn, want Ik lever hem aan je uit, met heel zijn leger en zijn land. Doe met hem hetzelfde als wat je gedaan hebt met Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon zetelde.’ 35De Israëlieten versloegen hem en zijn zonen en ook zijn hele leger, tot de laatste man, en namen zijn land in bezit.

Numeri 19-21NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons