Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 93 / Num. 15-16, Ps. 39

Bijbeltekst(en)

Numeri 15

Regels en voorschriften

1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie eenmaal in het land zijn dat Ik je zal geven om er te wonen, 3en jullie brengen de HEER een brandoffer of een vredeoffer van je runderen of van je schapen en geiten, om Hem met die geurige gave te behagen – of je nu een offer brengt ter nakoming van een gelofte of als vrijwillige gave of omdat het een feestdag is –, 4-5dan moet degene die de HEER een brandoffer of een vredeoffer brengt daar andere offers aan toevoegen. Bied bij elk schaap een graanoffer aan van een tiende efa tarwebloem vermengd met een kwart hin olijfolie, en een wijnoffer van een kwart hin wijn. 6Bij een ram moet je een graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met een derde hin olijfolie aanbieden, 7en een wijnoffer van een derde hin wijn. Je moet de HEER een geurig offer brengen, om Hem daarmee te behagen. 8Wanneer je de HEER als brandoffer of vredeoffer een rund aanbiedt ter nakoming van een gelofte, 9bied dan bij dat rund een graanoffer aan van drie tiende efa tarwebloem vermengd met een halve hin olijfolie, 10en een wijnoffer van een halve hin wijn; zo is het een geurige gave die de HEER behaagt. 11Houd deze hoeveelheden aan voor elke stier, elke ram, elk schaap en elke geit. 12Hoeveel dieren je ook offert, houd per dier deze hoeveelheden aan. 13Dit geldt voor iedere geboren Israëliet die de HEER een offer wil brengen, een geurige gave die Hem behaagt. 14En hetzelfde geldt voor vreemdelingen die in de toekomst tijdelijk of blijvend bij jullie wonen en die de HEER een offer willen brengen, een geurige gave die Hem behaagt. 15Voor de hele gemeenschap geldt een en dezelfde wet, voor jullie zelf en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen, voor alle komende generaties. Er bestaat voor de HEER geen onderscheid tussen jullie en vreemdelingen. 16Voor jullie en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen geldt een en hetzelfde voorschrift en een en dezelfde regel.”’

17De HEER zei tegen Mozes: 18‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie eenmaal in het land zijn waar Ik je naartoe breng, 19en van de opbrengst van de akkers eten, schenk dan een deel ervan aan de HEER. 20Maak van het eerste deeg een brood en sta dat af, zoals je ook na het dorsen een deel van je graan afstaat. 21Van je eerste deeg moet je iets afstaan aan de HEER, jullie en alle komende generaties.

22Het kan zich voordoen dat jullie onopzettelijk verzuimen een van de geboden die de HEER aan Mozes gegeven heeft na te leven – 23welk van de geboden dan ook die de HEER jullie bij monde van Mozes heeft opgelegd toen Hij zijn geboden gaf, of op enig moment daarna. 24Maakt de hele gemeenschap zich hieraan schuldig, onopzettelijk en zonder het te beseffen, dan moet ze de HEER een stier als brandoffer aanbieden, een geurige gave die Hem behaagt, met het bijbehorende graan- en wijnoffer, zoals voorgeschreven. Ook moet een bok worden aangeboden als reinigingsoffer. 25De priester moet aan de hele gemeenschap van Israël de verzoeningsrite voltrekken, en dan zal hun vergeving worden geschonken, omdat het een onopzettelijke misstap was en omdat ze de HEER daarvoor een brandoffer en een reinigingsoffer hebben gebracht. 26De voltallige gemeenschap van Israël zal vergeving krijgen, evenals de vreemdelingen die bij jullie wonen, omdat het een onopzettelijke misstap was.

27Zondigt één enkele persoon onopzettelijk, dan moet hij een eenjarige geit als reinigingsoffer aanbieden. 28De priester moet voor zo iemand, die onbedoeld gezondigd heeft, verzoening bij de HEER bewerken door de verzoeningsrite aan hem te voltrekken. Dan krijgt hij vergeving. 29Wanneer iemand onopzettelijk een misstap begaat, geldt voor geboren Israëlieten en voor vreemdelingen die bij jullie wonen een en dezelfde wet. 30Maar wanneer iemand willens en wetens zondigt, of het nu een geboren Israëliet is of een vreemdeling, spot hij met de HEER. Zo iemand moet uit de gemeenschap gestoten worden, 31omdat hij geen ontzag getoond heeft voor de woorden van de HEER en zijn geboden geschonden heeft. Zo iemand moet uitgestoten worden, hij moet de gevolgen van zijn zonde dragen.”’

32Tijdens hun verblijf in de woestijn troffen de Israëlieten eens een man aan die op sabbat hout aan het sprokkelen was. 33Degenen die hem aangetroffen hadden, brachten hem voor Mozes en Aäron en voor de hele gemeenschap. 34Hij werd in bewaring gesteld, omdat nog niet was bepaald wat er met zo iemand moest gebeuren. 35De HEER zei tegen Mozes: ‘Die man moet gedood worden. De hele gemeenschap moet hem buiten het kamp stenigen.’ 36Toen brachten ze hem met zijn allen buiten het kamp, en daar doodden ze hem door hem te stenigen, zoals de HEER Mozes had opgedragen.

37De HEER zei tegen Mozes: 38‘Zeg tegen de Israëlieten dat zij en al hun nakomelingen aan de zoom van hun kleren kwastjes moeten bevestigen waarin een blauwpurperen draad verwerkt is. 39Bij het zien van die kwastjes zullen jullie herinnerd worden aan alle geboden van de HEER, zodat jullie die naleven en Mij niet ontrouw worden door de begeerten van je hart en je ogen te volgen. 40Ze zullen jullie helpen om aan al mijn geboden te denken en die na te leven en jullie God toegewijd te blijven. 41Ik ben de HEER, jullie God, die je uit Egypte heeft weggeleid om jullie God te zijn. Ik ben de HEER, jullie God.’

Numeri 16

Het gezag van Mozes en Aäron betwist

1-2De Leviet Korach, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, en de Rubenieten Datan en Abiram, de zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet, kwamen tegen Mozes in opstand. Ze werden gesteund door tweehonderdvijftig leiders van de Israëlieten, achtenswaardige mannen, de aanzienlijkste van de gemeenschap. 3Ze stelden zich tegenover Mozes en Aäron op en zeiden tegen hen: ‘U matigt u te veel aan. Alle leden van de gemeenschap zijn heilig, en de HEER is in hun midden. Waarom voelt u zich dan boven de gemeenschap van de HEER verheven?’ 4Bij het horen van deze woorden wierp Mozes zich ter aarde. 5Daarna zei hij tegen Korach en zijn aanhang: ‘Morgen zal de HEER bekendmaken wie Hem toebehoort, wie heilig is en in zijn nabijheid mag verkeren. Wie Hij zal uitkiezen, mag in zijn nabijheid komen. 6Luister wat u moet doen, Korach, en u, zijn aanhangers, ook: neem morgen allemaal een vuurbak, 7doe er gloeiende kolen in en leg daar reukwerk op voor de HEER. Degene die dan door de HEER wordt uitgekozen, die is heilig. U matigt u te veel aan, Levieten.’ 8Mozes zei verder tegen Korach: ‘Luister goed, Levieten. 9Is het u niet genoeg dat u door de God van Israël van de andere Israëlieten bent afgezonderd om in zijn nabijheid te verkeren, om werkzaamheden bij de tabernakel van de HEER te verrichten en om de hele gemeenschap ten dienste te staan en die te vertegenwoordigen? 10Is het u niet genoeg dat Hij u en uw stamgenoten, de Levieten, in zijn nabijheid heeft toegelaten? Eist u nu ook nog het priesterschap op? 11U en al die aanhangers van u spannen tegen de HEER zelf samen, want wie is Aäron dat u zich bij hem zou beklagen?’

12Mozes liet Datan en Abiram roepen, de zonen van Eliab. Maar zij zeiden: ‘We komen niet. 13Is het niet genoeg dat u ons uit een land dat overvloeit van melk en honing hebt weggehaald om ons in de woestijn te laten sterven? Moet u zich ook nog als heer en meester over ons opwerpen? 14U hebt ons bepaald niet naar een land gebracht dat overvloeit van melk en honing, en ons ook geen akkers en wijngaarden gegeven. Denkt u dat u mannen als wij een rad voor ogen kunt draaien? We komen niet.’ 15Toen werd Mozes woedend. ‘Schenk geen aandacht aan hun offer,’ zei hij tegen de HEER. ‘Niemand van hen heb ik ook maar een ezel afgenomen, niemand van hen heb ik kwaad gedaan.’

16Tegen Korach zei Mozes: ‘Morgen moeten u en al uw aanhangers voor de HEER verschijnen – u en zij, en Aäron. 17Iedereen moet dan een vuurbak nemen en er reukwerk in leggen, en alle tweehonderdvijftig vuurbakken moeten in de nabijheid van de HEER worden gebracht, ook die van uzelf en Aäron.’ 18Iedereen nam een vuurbak, deed er gloeiende kolen in, legde daar reukwerk op en stelde zich bij de ingang van de ontmoetingstent op, net als Mozes en Aäron. 19Toen Korach al zijn aanhangers bij de ingang van de ontmoetingstent had verzameld en zij daar bij Mozes en Aäron stonden, verscheen de majesteit van de HEER aan het hele volk.

20De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 21‘Zonder je van deze menigte af, dan zal Ik die in een oogwenk vernietigen.’ 22Hierop wierpen ze zich ter aarde en zeiden: ‘God, U die al wat leeft de levensadem schenkt, als één mens zondigt, laat U uw toorn dan op het hele volk neerkomen?’ 23De HEER antwoordde Mozes: 24‘Draag allen op om bij de tenten van Korach, Datan en Abiram weg te gaan.’ 25Gevolgd door de oudsten van Israël ging Mozes naar Datan en Abiram. 26‘Ga bij de tenten van die goddeloze mannen vandaan,’ zei hij tegen het volk, ‘en raak niets aan dat van hen is, anders komt u om vanwege hun zonden.’ 27Iedereen ging bij de tenten van Korach, Datan en Abiram weg. Datan en Abiram kwamen naar buiten en bleven bij de ingang van hun tent staan, samen met hun vrouwen en kinderen. 28Mozes zei: ‘Nu zult u inzien dat het de HEER is die mij gezonden heeft om alles te doen wat ik heb gedaan, en dat het niet uit mijzelf is voortgekomen. 29Sterven deze mensen op de manier waarop iedereen sterft, treft hen hetzelfde lot als ieder ander, dan heeft de HEER mij niet gezonden. 30Maar als de HEER iets laat gebeuren dat nog nooit gebeurd is, als de aarde haar mond openspert en hen met al hun bezittingen opslokt en zij levend in het dodenrijk afdalen, dan zult u inzien dat die mannen de HEER hebben afgewezen.’ 31Nauwelijks was hij uitgesproken of de grond onder hun voeten spleet open, 32de aarde opende haar mond en slokte hen op, met hun families, alle mensen van Korach en alles wat ze bezaten. 33Zo daalden zij met allen die bij hen hoorden levend in het dodenrijk af. De aarde sloot zich boven hen, en zij waren uit de gemeenschap verdwenen. 34Alle Israëlieten die eromheen stonden vluchtten weg toen ze hen hoorden schreeuwen, uit angst dat de aarde ook hen zou opslokken.

35Toen kwam er een felle vlam uit het heiligdom, die de tweehonderdvijftig mannen die het reukwerk geofferd hadden dodelijk trof.

Numeri 15-16NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 39

1Voor de koorleider. Voor Jedutun. Een psalm van David.

2Ik had mij voorgehouden: Ik moet mij beheersen

en mijn tong voor zonde behoeden,

mijn mond met een muilband bedwingen

te midden van mensen zonder God of gebod.

3En ik zei dan ook niets, geen woord,

ik zweeg en vond geen verlichting,

ik voelde steeds heviger pijn.

4Het brandde in mijn binnenste,

bij mijn zuchten laaide een vuur op

en mijn tong begon te spreken:

5‘Geef mij weet van mijn einde, HEER,

van de maat van mijn levensdagen,

laat mij weten hoe vergankelijk ik ben.

6U maakte mijn dagen een handbreed lang,

mijn levensduur is niets in uw ogen,

niet meer dan lucht is het bestaan van een mens, sela

7niet meer dan een schaduw zijn levenspad,

niet meer dan lucht wat hij rusteloos najaagt,

hij vergaart en weet niet wie het toevalt.’

8Wat heb ik dan te verwachten, Heer?

Mijn hoop is alleen op U gevestigd.

9Bevrijd mij van al mijn zonden,

bespaar mij de hoon van dwazen.

10Ik zei niets, opende mijn mond niet,

want U was het die mij dit alles aandeed.

11Houd op mij nog langer te kwellen,

ik bezwijk onder de slagen van uw hand.

12U kastijdt de mens als straf voor zijn zonde,

U tast zijn schatten aan zoals een mot een kleed,

niet meer dan lucht is een mens. sela

13Hoor mijn gebed, HEER,

luister naar mijn hulpgeroep,

wees niet doof voor mijn verdriet,

want een vreemdeling ben ik, bij U te gast

zoals ook mijn voorouders waren.

14Wend uw straffende blik van mij af,

dan beleef ik nog vreugde

voordat ik heenga en niet meer ben.

Psalmen 39NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons