Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 72 / Lev. 14-15, Ps. 119:113-128

Bijbeltekst(en)

Leviticus 14

1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Dit zijn de voorschriften die van toepassing zijn wanneer iemand die door een onreine huidziekte getroffen is, weer rein kan worden verklaard. Zo iemand moet naar de priester worden gebracht, 3en de priester moet buiten het kamp onderzoeken of hij van zijn ziekte genezen is. Als dat zo is, 4moet de priester opdracht geven om voor degene aan wie de reiniging moet worden voltrokken twee levende, reine vogels te halen, en cederhout, karmozijn en majoraan. 5De ene vogel laat hij slachten boven een met bronwater gevulde aarden schaal. 6De andere, nog levende vogel moet hij, net als het cederhout, het karmozijn en de majoraan, in het bloed van de boven het bronwater geslachte vogel dopen, 7en met dat bloed moet hij degene die na herstel van zijn ziekte gereinigd moet worden zevenmaal besprenkelen. Daarna verklaart hij hem rein. De levende vogel moet hij vrijlaten in het open veld. 8Degene aan wie de reiniging wordt voltrokken, moet zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen. Dan is hij weer rein. Daarna mag hij in het kamp terugkeren, maar hij moet zeven dagen buiten zijn tent blijven. 9Op de zevende dag moet hij opnieuw al zijn haar afscheren, zijn hoofdhaar, zijn baard en zijn wenkbrauwen. Al zijn haar moet hij afscheren en zijn kleren en zijn lichaam moet hij met water wassen; dan is hij weer rein.

10Op de achtste dag moet hij twee jonge rammen zonder enig gebrek en een eenjarige ooi zonder enig gebrek meenemen, en als graanoffer drie tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, en een maat olijfolie. 11De priester die de reiniging voltrekt, moet hem met zijn offergaven naar de ingang van de ontmoetingstent brengen en hem daar, ten overstaan van de HEER, laten plaatsnemen. 12De priester neemt een van de jonge rammen en biedt die samen met de olie als hersteloffer aan de HEER aan, na het offer ten overstaan van de HEER omhoog te hebben geheven. 13De ram moet worden geslacht op de plaats in het heiligdom waar de dieren voor het reinigingsoffer en het brandoffer geslacht worden, want net als het reinigingsoffer is het hersteloffer bestemd voor de priester; het is allerheiligst. 14De priester strijkt wat van het bloed van het offerdier aan de rechteroorlel van degene aan wie de reiniging wordt voltrokken. Hij strijkt ook wat bloed op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet. 15Daarna giet de priester een klein deel van de olie in zijn linkerhandpalm, 16doopt zijn rechterwijsvinger in de olie en sprenkelt met zijn vinger zevenmaal wat olie in de richting van de ontmoetingstent. 17Vervolgens strijkt hij wat van de olie die hij in zijn handpalm heeft uitgegoten aan de rechteroorlel van de persoon in kwestie, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet, over het bloed van het hersteloffer heen. 18Wat er nog aan olie in zijn hand over is, strijkt hij op diens hoofd. Zo voltrekt de priester voor hem ten overstaan van de HEER de verzoeningsrite. 19Vervolgens brengt de priester het reinigingsoffer en voltrekt zo voor degene die van zijn onreinheid moet worden gereinigd de verzoeningsrite. Daarna wordt het dier voor het brandoffer geslacht. 20Tot slot verbrandt de priester het graanoffer en het brandoffer op het altaar. Zo voltrekt de priester voor hem de verzoeningsrite en wordt hij weer rein.

21Als de persoon in kwestie arm is en zich dit alles niet kan veroorloven, moet hij één jonge ram meenemen, die voor het voltrekken van de verzoeningsrite als hersteloffer omhoog moet worden geheven, een tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie als graanoffer, een maat olijfolie 22en twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven – al naargelang hij zich kan veroorloven –, één als reinigingsoffer en één als brandoffer. 23Hij brengt alles op de achtste dag van zijn reiniging naar de priester, bij de ingang van de ontmoetingstent. Daar, ten overstaan van de HEER, 24moet de priester de ram en de olie nemen en die ten overstaan van de HEER omhoogheffen. 25De ram voor het hersteloffer wordt geslacht, en de priester neemt wat bloed van het offerdier en strijkt dat aan de rechteroorlel van degene aan wie de reiniging wordt voltrokken, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet. 26Daarna giet de priester wat olie in zijn linkerhandpalm 27en sprenkelt met zijn rechterwijsvinger zevenmaal wat olie in de richting van de ontmoetingstent. 28Een klein deel van de olie in zijn linkerhandpalm strijkt hij aan de rechteroorlel van de persoon in kwestie, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet, over het bloed van het hersteloffer heen. 29Wat er nog aan olie in zijn hand over is, strijkt hij op diens hoofd. Zo voltrekt de priester voor hem ten overstaan van de HEER de verzoeningsrite. 30Hij draagt een van de tortelduiven of een van de jonge gewone duiven – al naargelang de betreffende persoon zich heeft kunnen veroorloven – 31als reinigingsoffer op en de andere, samen met het graanoffer, als brandoffer. Zo voltrekt de priester voor hem de verzoeningsrite ten overstaan van de HEER.’

32Dit zijn de voorschriften die van toepassing zijn wanneer iemand die vanwege een huidziekte onrein was verklaard, zich de normale offergaven voor zijn reiniging niet kan veroorloven.

33De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 34‘Wanneer jullie eenmaal in Kanaän zijn, het land dat Ik jullie in bezit zal geven, en Ik daar een huis laat aantasten door een schimmel die onreinheid veroorzaakt, 35moet de eigenaar bij de priester melden dat zijn huis is aangetast. 36De priester moet het huis laten ontruimen voordat hij het verschijnsel komt onderzoeken; zo voorkomt hij dat alles wat zich in het huis bevindt onrein verklaard moet worden. Vervolgens komt de priester het aangetaste huis onderzoeken. 37Als hij vaststelt dat er groen- of roodachtige putjes diep in de muren zijn ingevreten, 38gaat hij naar buiten en sluit het huis af voor zeven dagen. 39Op de zevende dag komt hij terug om te zien of de muren van het huis verder zijn aangetast. Als dat zo is, 40moet hij de aangetaste stenen laten wegbreken en ze laten weggooien buiten de stad, op een onreine plaats. 41Vanbinnen moeten de muren van het huis worden afgekrabd en het afgekrabde pleisterwerk moet buiten de stad, op een onreine plaats, worden weggegooid. 42De uitgebroken stenen moeten door andere worden vervangen en het huis moet opnieuw worden bepleisterd. 43Als de stenen zijn uitgebroken en de muren zijn afgekrabd en opnieuw bepleisterd, en het huis later toch weer wordt aangetast, 44moet de priester opnieuw komen. Als hij vaststelt dat de aantasting zich heeft uitgebreid, is het een schadelijke schimmel, en het huis is dan onrein. 45Het moet worden afgebroken, en de stenen, het hout en al het pleisterwerk moeten buiten de stad worden gebracht, naar een onreine plaats. 46Wie het huis binnengaat gedurende de tijd dat het afgesloten is, is tot de avond onrein. 47Wie in het huis slaapt of wie er eet, moet zijn kleren wassen.

48Als de priester, nadat het huis opnieuw bepleisterd is, bij zijn onderzoek vaststelt dat de aantasting zich niet heeft uitgebreid, moet hij het huis rein verklaren; de aantasting is dan onschuldig gebleken. 49Om het huis van zonde te reinigen, moet hij twee vogels laten brengen, en cederhout, karmozijn en majoraan. 50De ene vogel moet worden geslacht boven een met bronwater gevulde aarden schaal. 51Vervolgens moet hij het cederhout, de majoraan en het karmozijn en de andere, nog levende vogel in het bloed van de geslachte vogel en in het bronwater dopen en dat zevenmaal in de richting van het huis sprenkelen. 52Zo reinigt hij het huis van zonde, met het bloed van de vogel en het bronwater en met de levende vogel en het cederhout, de majoraan en het karmozijn. 53De levende vogel laat hij vrij in het open veld buiten de stad. Zo voltrekt hij aan het huis de verzoeningsrite en wordt het weer rein.’

54Tot zover de voorschriften in verband met de verschillende soorten huidziekten, huidschimmel, 55schimmel op stoffen en in huizen, 56en zwellingen, uitslag en vlekken op de huid. 57Aan de hand daarvan kan men nauwkeurig bepalen wat er gedaan moet worden wanneer iets of iemand onrein is of rein. Tot zover de voorschriften omtrent huidziekte en schimmel.

Leviticus 15

Voorschriften omtrent onreine vloeiingen

1De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 2‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer een man aan een geslachtsziekte lijdt, 3is hij onrein. Of er nu afscheiding uit zijn lid druipt of zijn lid door afscheiding verstopt raakt, hij is in beide gevallen onrein. 4Alles waarop hij ligt of zit, wordt onrein. 5Wie het bed van zo’n man aanraakt, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. 6Wie gaat zitten op iets waarop zo’n man gezeten heeft, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. 7Wie het lichaam van zo’n man aanraakt, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. 8Als zo’n man iemand die rein is bespuwt, moet deze zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft hij tot de avond onrein. 9Elk zadel waarop zo’n man rijdt, wordt onrein. 10Wie iets aanraakt waarop hij gezeten heeft, is tot de avond onrein; wie een dergelijk voorwerp optilt, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. 11Ieder die door zo’n man wordt aangeraakt zonder dat deze zijn handen met water heeft afgespoeld, moet zijn kleren en zichzelf wassen en blijft tot de avond onrein. 12Raakt zo’n man een voorwerp van aardewerk aan, dan moet het worden stukgeslagen; raakt hij een houten voorwerp aan, dan moet het met water worden schoongespoeld. 13Wanneer de man van zijn kwaal genezen is, moet hij zeven dagen wachten voor hij gereinigd kan worden. Dan moet hij zijn kleren en zijn lichaam met bronwater wassen en is hij weer rein. 14Op de achtste dag moet hij met twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven naar de ingang van de ontmoetingstent gaan; daar, ten overstaan van de HEER, moet hij zijn offergaven aan de priester geven. 15De priester draagt de ene duif op als reinigingsoffer en de andere als brandoffer. Zo voltrekt hij voor de man in kwestie na zijn vloeiing de verzoeningsrite ten overstaan van de HEER.

16Wanneer een man een zaadlozing heeft gehad, moet hij zijn hele lichaam met water wassen en blijft hij tot de avond onrein. 17Ook alles van stof of leer waarop het zaad is terechtgekomen, moet met water worden gewassen en blijft tot de avond onrein. 18Wanneer een man en een vrouw gemeenschap hebben gehad en er bij de man een zaadlozing heeft plaatsgevonden, moeten beiden zich met water wassen en blijven ze tot de avond onrein.

19Wanneer bij een vrouw bloed uit haar schede vloeit, duurt de periode van haar onreinheid zeven dagen. Ieder die haar gedurende die periode aanraakt is tot de avond onrein. 20Alles waarop ze tijdens haar menstruatie ligt of zit, wordt onrein. 21-22Ieder die haar bed aanraakt, of iets waarop ze gezeten heeft, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. 23Wie iets aanraakt dat op haar bed ligt of op een voorwerp waarop ze heeft gezeten, is tot de avond onrein. 24Wanneer een man gemeenschap met haar heeft, zodat hij met haar bloed in aanraking komt, blijft hij zeven dagen onrein. Alles waarop hij ligt, wordt ook onrein.

25Wanneer een vrouw langer ongesteld is dan normaal, of bloed verliest terwijl ze niet ongesteld is, is ze onrein zolang ze bloed verliest, net zoals ze onrein is tijdens haar menstruatie. 26Alles waarop ze tijdens haar bloedverlies ligt of zit, wordt onrein, net als tijdens haar menstruatie. 27Wie zo’n voorwerp aanraakt, wordt onrein en moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein. 28Wanneer de vrouw van haar kwaal genezen is, moet ze zeven dagen wachten tot ze weer rein is. 29Op de achtste dag moet ze twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven naar de priester brengen, bij de ingang van de ontmoetingstent. 30De priester draagt de ene duif op als reinigingsoffer en de andere als brandoffer. Zo voltrekt hij voor de vrouw in kwestie na haar onreine vloeiing de verzoeningsrite ten overstaan van de HEER.”

31Waarschuw de Israëlieten dat zij op gepaste wijze moeten omgaan met onreinheid, anders sterven ze wanneer ze in hun onreinheid mijn tabernakel, die in hun midden staat, verontreinigen.’

32-33Tot zover de voorschriften omtrent mensen die vloeien uit hun geslachtsorganen: mannen die onrein zijn geworden door een zaadlozing, vrouwen die menstrueren, mannen die een geslachtsziekte hebben, vrouwen die aan bloedingen lijden, en mannen die gemeenschap hebben gehad met een vrouw die onrein was.

Leviticus 14:1-15:33NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 119

113Huichelaars haat ik,

maar uw wet heb ik lief.

114Bij U schuil ik, U bent mijn schild,

in uw woord stel ik mijn hoop.

115Zondaars, ga weg van mij!

Ik wil de geboden volgen van mijn God.

116Steun mij zoals U hebt beloofd, en ik zal leven,

beschaam mijn verwachting niet.

117Sta mij bij, want U bent mijn redding,

altijd houd ik uw wetten voor ogen.

118U verwerpt wie afdwalen van uw wetten,

hun bedrog loopt uit op niets.

119Als schuim veracht U wie kwaad doen op aarde,

daarom heb ik uw richtlijnen lief.

120Ik huiver van angst voor U,

uw vonnissen wekken mijn vrees.

*

121Ik heb altijd gedaan wat recht is en wettig,

geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.

122Waarborg het geluk van uw dienaar,

sta niet toe dat hoogmoedigen mij verdrukken.

123Mijn ogen smachten naar de redding die U brengt,

naar de gerechtigheid die U hebt beloofd.

124Toon uw dienaar uw genade en trouw,

onderwijs mij in uw wetten.

125Ik ben uw dienaar, geef mij inzicht,

dan leer ik uw richtlijnen kennen.

126Het is tijd om in te grijpen, HEER,

overal wordt uw wet geschonden.

127Maar ik, ik heb uw geboden lief,

meer dan goud, dan zuiver goud.

128Daarom richt ik mij naar al uw regels

en haat ik elk bedrieglijk pad.

*

Psalmen 119:113-128NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.29.1
Volg ons