Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 7 / Gen. 18-20, Ps. 17

Bijbeltekst(en)

Genesis 18

Sodom en Gomorra

1De HEER verscheen opnieuw aan Abraham, bij de eiken van Mamre. Op het heetst van de dag zat Abraham in de ingang van zijn tent. 2Toen hij opkeek, zag hij even verderop plotseling drie mannen staan. Onmiddellijk snelde hij de tent uit, naar hen toe. Hij boog diep 3en zei: ‘Heer, wees toch zo goed uw dienaar niet voorbij te gaan. 4Ik zal wat water voor u laten halen zodat u uw voeten kunt wassen. Maak het u hier onder de boom intussen gemakkelijk. 5Ik zal u ook iets te eten brengen, zodat u weer op krachten kunt komen voordat u verdergaat. Daarvoor bent u immers bij uw dienaar langsgekomen?’ Zij antwoordden: ‘Dat is goed, ga uw gang.’

6Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara. ‘Vlug,’ zei hij, ‘drie schepel fijn meel! Maak deeg en bak brood.’ 7Daarna snelde hij naar de kudde, zocht een mooi kalf uit dat er mals uitzag, en gaf dat aan een knecht, die het onmiddellijk klaarmaakte. 8Hij haalde boter en melk, nam het gebraden kalf en zette alles aan zijn gasten voor. Terwijl zij aten, bleef hij bij hen staan onder de boom.

9‘Waar is Sara, uw vrouw?’ vroegen zij hem. ‘Daar, in de tent,’ antwoordde hij. 10Toen zei een van hen: ‘Ik kom over precies een jaar bij u terug en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben.’ Sara, die in de ingang van de tent stond, achter de man, hoorde dat. 11Nu waren Abraham en zij op hoge leeftijd gekomen en de jaren dat een vrouw vruchtbaar is, lagen al ver achter haar. 12Daarom lachte ze in zichzelf. Zou een zwangerschap voor mij dan nog weggelegd zijn? dacht ze. Ik ben immers verwelkt, en ook mijn man is al oud. 13Toen vroeg de HEER aan Abraham: ‘Waarom lacht Sara, waarom vraagt ze zich af of ze op haar leeftijd nog wel een kind ter wereld kan brengen? 14Is ook maar iets voor de HEER onmogelijk? Op de vastgestelde tijd, over precies een jaar, kom Ik bij je terug en dan heeft Sara een zoon.’ 15Geschrokken ontkende Sara: ‘Ik heb niet gelachen.’ Maar Hij zei: ‘Ja, je hebt wel gelachen.’

16Toen de mannen weer verdergingen, lieten ze hun blik op Sodom rusten. Abraham liep met hen mee om hun uitgeleide te doen. 17De HEER dacht: Waarom zou Ik voor Abraham geheimhouden wat Ik van plan ben? 18Uit Abraham zal immers een groot en machtig volk voortkomen, en in hem zullen alle volken op aarde gezegend worden. 19Want Ik heb hem uitgekozen, hij moet zijn zonen en zijn verdere nakomelingen voorhouden de weg te volgen die Ik wijs, door rechtvaardig en goed te handelen. Alleen dan zal Ik verwezenlijken wat Ik Abraham heb toegezegd. 20Daarom zei de HEER: ‘Er zijn ernstige beschuldigingen geuit tegen Sodom en Gomorra, hun zonden zijn ongehoord groot. 21Ik zal ernaartoe gaan om te zien of de klachten die Ik over hen heb gehoord gegrond zijn en zij verwoesting over zich hebben afgeroepen. Dat wil Ik weten.’

22Toen gingen de mannen weg, naar Sodom, maar Abraham bleef voor de HEER staan. 23Abraham ging dichter naar Hem toe en vroeg: ‘Wilt U dan behalve de schuldigen ook de onschuldigen het leven benemen? 24Misschien dat er in die stad vijftig onschuldigen zijn. Zou U die dan ook uit het leven wegrukken en niet de hele stad vergeving schenken omwille van die vijftig onschuldige inwoners? 25Zoiets kunt U toch niet doen, hen samen met de schuldigen laten omkomen! Dan zouden schuldigen en onschuldigen over één kam worden geschoren. Dat kunt U toch niet doen! Hij die rechter is over de hele aarde moet toch rechtvaardig handelen?’ 26De HEER antwoordde: ‘Als Ik in Sodom vijftig onschuldigen aantref, zal Ik omwille van hen de hele stad vergeving schenken.’ 27Hierop zei Abraham: ‘Nu ik eenmaal zo vrij ben geweest de Heer aan te spreken, hoewel ik niets dan stof ben: 28stel dat er aan die vijftig onschuldigen vijf ontbreken, zou U dan toch vanwege die vijf de hele stad verwoesten?’ ‘Nee,’ antwoordde Hij, ‘Ik zal haar niet verwoesten als Ik er vijfenveertig aantref.’ 29Opnieuw sprak Abraham Hem aan: ‘En stel dat het er maar veertig zijn.’ ‘Dan zal Ik het niet doen omwille van die veertig.’ 30Toen zei hij: ‘Ik hoop dat U niet kwaad wordt, Heer, wanneer ik het waag door te gaan: stel dat het er maar dertig zijn.’ ‘Ik zal het niet doen als Ik er dertig aantref.’ 31Hierop zei hij: ‘Ik ben zo vrij de Heer opnieuw aan te spreken: stel dat het er maar twintig zijn.’ ‘Dan zal Ik de stad niet verwoesten omwille van die twintig.’ 32Abraham zei: ‘Ik hoop dat U niet kwaad wordt, Heer, wanneer ik het nog één keer waag iets te zeggen: stel dat het er maar tien zijn.’ ‘Dan zal Ik haar niet verwoesten omwille van die tien.’

33Zodra de HEER zijn gesprek met Abraham had beëindigd, ging Hij weg. En Abraham keerde terug naar de plaats waar hij woonde.

Genesis 19

1De twee engelen kwamen ’s avonds in Sodom aan. Lot zat juist in de stadspoort. Zodra hij hen zag stond hij op, ging hun tegemoet en boog zich diep voor hen neer. 2‘Heren,’ zei hij, ‘komt u toch mee. Het huis van uw dienaar staat voor u open; overnacht daar en was er uw voeten. Dan kunt u morgenvroeg uw weg vervolgen.’ ‘Nee, dank u,’ antwoordden ze, ‘we overnachten wel op het plein.’ 3Omdat hij echter sterk bleef aandringen, gingen ze met hem mee naar zijn huis. Daar maakte hij een maaltijd voor hen klaar; hij bakte brood en ze aten bij hem.

4Maar nog voordat Lot en zijn gasten konden gaan slapen, liepen alle mannen van Sodom bij Lots huis te hoop, jong en oud, niemand uitgezonderd. 5‘Waar zijn die mannen die bij je overnachten?’ riepen ze Lot toe. ‘Breng ze naar buiten, we willen ze nemen!’ 6Lot ging naar buiten en deed de deur achter zich dicht. 7‘Maar vrienden, zoiets kunnen jullie toch niet doen!’ zei hij. 8‘Luister, ik heb twee dochters die nog nooit met een man geslapen hebben. Die zal ik bij jullie brengen, doe met hen wat jullie willen. Maar laat die mannen met rust, ik heb hun niet voor niets een veilig onderkomen geboden.’ 9Maar ze schreeuwden: ‘Uit de weg!’ Ook riepen ze: ‘Dat woont hier als vreemdeling en moet ons zo nodig de wet voorschrijven. Wacht maar, jij zult er ook van lusten, en nog meer dan zij!’ En ze drongen Lot ruw opzij en wilden de deur openbreken. 10Maar de twee mannen trokken Lot het huis in en deden de deur weer dicht, 11en ze sloegen alle mannen die bij de ingang van het huis waren, jong en oud, met blindheid, zodat ze tevergeefs probeerden de ingang te vinden.

12Daarna vroegen ze aan Lot: ‘Hebt u hier nog meer familie? Zonen, dochters, een schoonzoon, ga met iedereen die bij u hoort weg uit deze stad. 13Wij staan namelijk op het punt deze stad te verwoesten: er zijn zulke ernstige beschuldigingen tegen haar ingebracht dat de HEER ons hierheen heeft gestuurd om haar te verwoesten.’ 14Lot ging naar zijn schoonzoons, de mannen die met zijn dochters zouden trouwen, en zei tegen hen: ‘Vlug, weg uit deze stad, want de HEER gaat haar verwoesten.’ Maar zijn schoonzoons namen hem niet serieus.

15Zodra het licht begon te worden zetten de engelen Lot aan tot spoed: ‘Vlug, ga hier weg met uw vrouw en uw twee dochters, anders komt u om vanwege de misdrijven die in deze stad zijn begaan.’ 16Toen Lot aarzelde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand, omdat de HEER hem wilde sparen, en ze trokken hem mee de stad uit. Pas buiten de stad bleven ze staan. 17Toen zei een van hen: ‘Vlucht, uw leven is in gevaar! Kijk niet om en sta nergens in de vallei stil. Vlucht de bergen in, anders komt u om.’ 18Maar Lot antwoordde: ‘Nee, dat niet, mijn heer! 19U hebt het beste met uw dienaar voor, u bewijst mij een grote weldaad door mij in leven te laten. Maar ik kan onmogelijk naar de bergen ontkomen, het onheil zou mij inhalen en ik zou alsnog sterven. 20Dat stadje daar is dichtbij, dat zou ik kunnen halen. Geef mij de kans om daarheen te vluchten, dat zou mijn redding kunnen zijn; het is maar een onbeduidend stadje.’ 21Hij kreeg ten antwoord: ‘Ook in dit opzicht zal ik u ter wille zijn: het stadje dat u bedoelt zal ik niet wegvagen. 22Vlucht daarheen en haast u, want tot u daar aangekomen bent kan ik niets doen.’ Zo kreeg die stad de naam Soar.

23De zon was al opgegaan toen Lot in Soar aankwam. 24Toen liet de HEER uit de hemel zwavel en vuur neerregenen op Sodom en Gomorra 25en Hij vernietigde die steden en de hele vallei, met de inwoners van al de steden en met alles wat er op het land groeide. 26De vrouw van Lot, die achter hem liep, keek om en veranderde in een zuil van zout.

27’s Morgens vroeg ging Abraham naar de plaats waar hij bij de HEER had gestaan. 28Toen hij uitkeek over Sodom en Gomorra en over de hele vallei, zag hij dikke rookwolken van het land opstijgen als uit een smeltoven.

29Toen God de steden wegvaagde waar Lot had gewoond, liet Hij Lot aan de ondergang ontkomen. Zo hield God, toen Hij de steden in de vallei verwoestte, rekening met Abraham.

30Omdat Lot niet in Soar durfde te blijven, verliet hij die plaats en ging in de bergen wonen, samen met zijn twee dochters. Daar woonden ze met elkaar in een grot. 31Op een dag zei de oudste dochter tegen de jongste: ‘Onze vader is al oud, en er is in dit gebied nergens meer een man die met ons kan doen wat op de hele wereld de gewoonte is. 32Laten we daarom onze vader dronken voeren en met hem slapen; dan kunnen we kinderen krijgen van onze vader.’ 33Nog diezelfde nacht gaven ze hun vader wijn te drinken, en de oudste sliep met haar vader, zonder dat hij er ook maar iets van merkte dat ze bij hem kwam en weer wegging. 34De volgende morgen zei de oudste tegen de jongste: ‘De afgelopen nacht heb ik met mijn vader geslapen. Laten we hem ook vannacht weer dronken voeren, en dit keer moet jij met hem slapen; dan kunnen we allebei kinderen krijgen van onze vader.’ 35Ook die nacht gaven ze hun vader wijn te drinken, en ditmaal sliep de jongste met hem, zonder dat hij er ook maar iets van merkte dat ze bij hem kwam en weer wegging. 36Zo werden Lots beide dochters zwanger van hun vader. 37De oudste bracht een zoon ter wereld, die ze Moab noemde. Hij werd de stamvader van de huidige Moabieten. 38Ook de jongste bracht een zoon ter wereld, die ze Ben-Ammi noemde. Hij werd de stamvader van de huidige Ammonieten.

Genesis 20

Abraham en Sara bij Abimelech

1Abraham brak op en trok naar de Negev, waar hij tussen Kades en Sur ging wonen. Toen hij vervolgens als vreemdeling in Gerar verbleef, 2zei hij van zijn vrouw Sara dat ze zijn zus was. Het gevolg was dat Abimelech, de koning van Gerar, Sara naar zijn paleis liet overbrengen. 3Maar ’s nachts verscheen God in een droom aan Abimelech en zei tegen hem: ‘Je bent ten dode opgeschreven omdat je die vrouw naar je paleis hebt gehaald: ze is getrouwd.’ 4Nu had Abimelech nog niet met haar geslapen. ‘Heer,’ riep hij uit, ‘wilt U dan mensen doden terwijl ze onschuldig zijn? 5Hij zei me toch dat ze zijn zus was? En ook zijzelf heeft gezegd dat hij haar broer is. Ik heb dit gedaan met een zuiver geweten, mij treft geen enkele blaam.’ 6God antwoordde hem in zijn droom: ‘Ik weet heel goed dat je dit met een zuiver geweten gedaan hebt. Daarom heb Ik je er ook van weerhouden tegen Mij te zondigen en heb Ik verhinderd dat je haar zou aanraken. 7Maar geef haar nu terug aan haar man, want hij is een profeet en kan voor je bidden, en dan zul je in leven blijven. Maar geef je haar niet terug, weet dan dat je onherroepelijk zult sterven, jij en allen die bij je horen.’

8De volgende morgen riep Abimelech in alle vroegte zijn dienaren bij zich en vertelde hun wat er was gebeurd; de schrik sloeg hun om het hart. 9Hierna liet hij Abraham bij zich roepen. ‘Wat hebt u ons aangedaan!’ zei hij. ‘Wat heb ik u misdaan dat u mij en mijn rijk schuldig hebt laten worden aan zo’n zwaar vergrijp? De manier waarop u mij hebt behandeld, is ontoelaatbaar. 10Met welke bedoeling hebt u dit gedaan?’ 11Abraham antwoordde: ‘Ik dacht: Misschien heeft men in deze streken geen ontzag voor God en zullen ze me doden om mijn vrouw. 12Bovendien, ze is werkelijk mijn zus: ze is de dochter van mijn vader. Ze is alleen niet de dochter van mijn moeder, en zo kon ze mijn vrouw worden. 13Toen God mij ver van mijn verwanten liet rondzwerven, zei ik dan ook tegen haar: “Bewijs me een dienst en zeg overal waar we komen dat ik je broer ben.”’

14Toen schonk Abimelech schapen en geiten, runderen, slaven en slavinnen aan Abraham, en ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug. 15‘Mijn land ligt voor u open,’ zei hij, ‘u kunt gaan wonen waar u maar wilt.’ 16En tegen Sara zei hij: ‘Ik geef uw broer duizend sjekel zilver, in de hoop dat allen in uw omgeving dan bereid zullen zijn de ogen te sluiten voor wat u is overkomen; uw eer blijft volledig bewaard.’ 17Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelech en zijn vrouw en bijvrouwen, zodat ze weer kinderen konden krijgen; 18de HEER had namelijk bij alle vrouwen in Abimelechs paleis de moederschoot gesloten om wat er gebeurd was met Abrahams vrouw Sara.

Genesis 18-20NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 17

1Een gebed van David.

Luister, HEER, ik vraag om recht,

luister naar mijn smeken,

hoor mijn gebed –

geen leugen komt over mijn lippen.

2Laat van U het oordeel komen,

laat uw oog mijn oprechtheid zien.

3Beproeft en peilt U mijn hart,

onderzoekt U mij in de nacht,

U zult niets in mijn nadeel vinden,

geen kwaad kwam uit mijn mond.

4Hoe de mensen ook leven,

ik houd mij aan het woord van uw lippen.

De weg van roof en geweld

heb ik altijd gemeden,

5mijn voeten volgden uw spoor,

mijn stappen wankelden niet.

6Ik roep tot U om hulp,

want U geeft mij antwoord.

Wil mij horen, God,

luister naar mijn spreken,

7toon mij de wonderen van uw trouw.

Wie bij U schuilen redt U

van hun tegenstanders, met uw machtige hand.

8Behoed mij als de appel van uw oog,

verberg mij in de schaduw van uw vleugels

9voor de goddelozen die mij geweld aandoen,

voor de vijanden die mij naar het leven staan.

10Hun hart is gevoelloos en gesloten,

hun mond spreekt hoogmoedige taal.

11Ze sluiten mij in waar ik mijn voeten ook zet,

ze houden mij in het oog en hopen op mijn val.

12Mijn vijand is een leeuw, belust op prooi,

een roofdier dat zich schuilhoudt.

13Sta op, HEER,

ga op hem af en dwing hem op de knieën.

Laat uw zwaard mij bevrijden van de goddelozen,

14uw hand, HEER, mij verlossen van die mannen

des doods, die leven voor kortstondig gewin.

Ze mogen hun buik vullen met de straf die hun toekomt,

ze mogen hun kinderen ermee verzadigen,

hun kleinkinderen geven wat ervan overschiet.

15Laat mij, recht gedaan, uw gelaat aanschouwen,

bij het ontwaken mij verzadigen aan uw beeld.

Psalmen 17NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons