Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 345 / Neh. 11-13

Bijbeltekst(en)

Nehemia 11

De inwoners van Jeruzalem en andere steden

1De leiders van het volk gingen in Jeruzalem wonen, en de rest van het volk wierp het lot, want één op de tien families moest in Jeruzalem, de heilige stad, gaan wonen; de negen andere mochten in de overige steden blijven. 2Wanneer families zich vrijwillig in Jeruzalem wilden vestigen werd dat algemeen toegejuicht.

3Hier volgen de familiehoofden uit de provincie die zich in Jeruzalem vestigden. Hoewel vele Israëlieten, priesters, Levieten, tempelknechten en nakomelingen van de knechten van Salomo in de andere steden van Juda gingen wonen, op hun eigen grond in hun eigen stad, 4waren er toch ook Judeeërs en Benjaminieten die zich in Jeruzalem vestigden.

De Judeeërs: Ataja, de zoon van Uzzia, die de zoon was van Zecharja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, uit de familie van Peres, 5en Maäseja, de zoon van Baruch, die de zoon was van Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zecharja, de zoon van de Siloniet. 6In totaal woonden er vierhonderdachtenzestig afstammelingen van Peres in Jeruzalem, allen weerbare mannen.

7De Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesullam, die de zoon was van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Itiël, de zoon van Jesaja, 8en verder Gabbai en Sallai, bij elkaar negenhonderdachtentwintig personen. 9Joël, de zoon van Zichri, was hun leider, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was de ondercommandant van de stad.

10De priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin, 11en Seraja, die de zoon was van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, die in de tempel de leiding had, 12samen met hun verwanten die dienstdeden in de tempel, achthonderdtweeëntwintig in totaal; en verder Adaja, die de zoon was van Jerocham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amsi, de zoon van Zecharja, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia, 13en zijn verwanten, familiehoofden, tweehonderdtweeënveertig in totaal; en Amassai, die de zoon was van Azarel, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemot, de zoon van Immer, 14en hun verwanten, honderdachtentwintig weerbare mannen. Hun leider was Zabdiël, de zoon van Gedolim.

15De Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, die de zoon was van Azrikam, de zoon van Chasabja, de zoon van Bunni. 16Sabbetai en Jozabad, hoofden van de Levieten, waren verantwoordelijk voor de werkzaamheden die buiten de tempel plaatsvonden. 17Mattanja, die de zoon was van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de voorzanger die de lofprijzing bij het gebed aanhief, en verder waren er Bakbukja, de tweede voorzanger, en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun. 18In totaal woonden er tweehonderdvierentachtig Levieten in de heilige stad.

19De poortwachters: Akkub, Talmon en hun verwanten, in totaal honderdtweeënzeventig mannen die in de poorten de wacht hielden.

20De overige Israëlieten, onder wie priesters en Levieten, woonden in de andere steden van Juda, allen op hun eigen grond. 21De tempelknechten woonden op de Ofel; hun leiders waren Sicha en Gispa. 22Uzzi, de zoon van Bani, die de zoon was van Chasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, was de leider van de Levieten in Jeruzalem. Hij was een van de afstammelingen van Asaf, die tijdens de eredienst in de tempel als tempelzangers optraden. 23Er bestond namelijk een koninklijke verordening waarin de dagelijkse diensten van de tempelzangers geregeld waren. 24Petachja, de zoon van Mesezabel, een van de afstammelingen van Zerach, de zoon van Juda, was de adviseur van de koning in alle zaken die het volk betroffen.

25Over de nederzettingen op het platteland het volgende: er woonden Judeeërs in Kirjat-Arba en de omliggende dorpen, in Dibon en de omliggende dorpen, in Jekabseël en de bijbehorende nederzettingen, 26in Jesua, Molada en Bet-Pelet, 27in Chasar-Sual en Berseba en de omliggende dorpen, 28in Siklag en Mechona en de omliggende dorpen, 29in En-Rimmon, Sora en Jarmut, 30in Zanoach en Adullam en de bijbehorende nederzettingen, in Lachis en de omringende velden, en in Azeka en de omliggende dorpen. Zij vestigden zich van Berseba tot aan het Hinnomdal. 31De Benjaminieten gingen wonen in Geba, Michmas en Ajja, in Betel en de omliggende dorpen, 32in Anatot, Nob en Ananja, 33in Chasor, Rama en Gittaïm, 34in Chadid, Seboïm en Neballat, 35in Lod, Ono en Gai-Charasim. 36Ook afdelingen van de Levieten uit Juda kwamen in Benjamin wonen.

Nehemia 12

Overzicht van priesters en Levieten

1Dit zijn de priesters en de Levieten die met Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en met Jesua zijn teruggekeerd: Seraja, Jirmeja, Ezra, 2Amarja, Malluch, Chattus, 3Sechanja, Rechum, Meremot, 4Iddo, Ginnetoi, Abia, 5Miamin, Maädja, Bilga, 6Semaja, Jojarib, Jedaja, 7Sallu, Amok, Chilkia en Jedaja. Zij waren in de tijd van Jesua de leiders van de priesters en hun ambtgenoten.

8De Levieten waren: Jesua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Jehuda en Mattanja, die met zijn broers was aangesteld om de dankliederen te zingen. 9Bakbukja en Unni en hun verwanten stonden tijdens de diensten tegenover hen opgesteld.

10Jesua verwekte Jojakim, Jojakim verwekte Eljasib, Eljasib verwekte Jojada, 11Jojada verwekte Jonatan, en Jonatan verwekte Jaddua.

12In de tijd van Jojakim waren de hoofden van de priesterlijke families: van de familie van Seraja: Meraja; van Jirmeja: Chananja; 13van Ezra: Mesullam; van Amarja: Jochanan; 14van Melichu: Jonatan; van Sebanja: Josef; 15van Charim: Adna; van Merajot: Chelkai; 16van Iddo: Zecharja; van Ginneton: Mesullam; 17van Abia: Zichri; van Minjamin, van Moadja: Piltai; 18van Bilga: Sammua; van Semaja: Jonatan; 19van Jojarib: Mattenai; van Jedaja: Uzzi; 20van Sallai: Kallai; van Amok: Eber; 21van Chilkia: Chasabja; en van Jedaja: Netanel.

22Ingeschreven werden de familiehoofden van de Levieten in de tijd van Eljasib, Jojada, Jochanan en Jaddua, evenals zij die tot de priesterfamilies behoorden tijdens de regering van de Perzische koning Darius. 23Zij werden ingeschreven in de kronieken, tot aan de tijd van Jochanan, de zoon van Eljasib. 24Het waren: Chasabja, Serebja en Jesua, de zoon van Kadmiël. Dit waren hun verwanten, die afdeling bij afdeling tegenover hen opgesteld stonden bij het zingen van de lof- en dankliederen, naar het voorschrift van David, de godsman: 25Mattanja, Bakbukja en Obadja. De poortwachters die de wacht hielden bij de voorraadkamers in de poortgebouwen waren Mesullam, Talmon en Akkub. 26Zij allen waren tijdgenoten van Jojakim, de zoon van Jesua, de zoon van Josadak, en van Nehemia, de gouverneur, en Ezra, de priester en schrijver.

Inwijding van de stadsmuur

27Toen de muur van Jeruzalem zou worden ingewijd, werden de Levieten in al hun woonplaatsen opgespoord en naar Jeruzalem gebracht om feestelijk de inwijding te vieren, met lofzang en liederen, onder begeleiding van cimbalen, harpen en lieren. 28De tempelzangers werden bijeengeroepen vanuit de streek rondom Jeruzalem en vanuit de nederzettingen bij Netofa, 29en vanuit Bet-Haggilgal en het gebied van Geba en Azmawet, vanuit de nederzettingen dus die de tempelzangers in de buurt van Jeruzalem voor zichzelf hadden gebouwd. 30De priesters en de Levieten reinigden niet alleen zichzelf, maar ook het volk, de poorten en de muur.

31Ik liet de leiders van Juda de muur op gaan. Ik stelde twee grote koren op; een daarvan trok in processie zuidwaarts over de muur, in de richting van de Mestpoort. 32Hosaja volgde hen met de helft van de leiders van Juda, 33en met Azarja, Ezra, Mesullam, 34Jehuda, Benjamin, Semaja en Jirmeja. 35Daarna een aantal priesters met trompetten: Zecharja, de zoon van Jonatan, die de zoon was van Semaja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zakkur, de zoon van Asaf, 36met zijn verwanten Semaja, Azarel, Milalai, Gilalai, Maäi, Netanel, Jehuda en Chanani, die de muziekinstrumenten van David, de godsman, bij zich hadden. Ezra, de schrijver, ging voorop. 37Bij de Bronpoort gingen ze rechtdoor, de trappen van de Davidsburcht op, en via de omhooggaande muur klommen ze langs het paleis van David naar de Waterpoort in het oosten. 38Het tweede koor ging noordwaarts. Ik klom met de andere helft van het volk achter hen aan. Ze gingen over de muur langs de Bakoventoren naar de Brede Muur, 39en via de Efraïmpoort, de Oude Poort, de Vispoort, de Chananeltoren en de Honderdtoren liepen ze tot aan de Schaapspoort, en hielden halt bij de Gevangenpoort.

40De twee koren stelden zich op in de tempel, net als ik met de helft van de bestuurders, 41en de priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Micha, Eljoënai, Zecharja en Chananja, met hun trompetten. 42De tempelzangers Maäseja, Semaja, Elazar, Uzzi, Jochanan, Malkia, Elam en Ezer, onder leiding van Jizrachja, zongen luid. 43Die dag brachten de Israëlieten talloze offers, en iedereen was vrolijk omdat God hun grote vreugde schonk. Ook de vrouwen en de kinderen waren blij; de feestvreugde in Jeruzalem was tot op grote afstand te horen.

De voorraadkamers voor de tienden

44Op die dag werden er mannen aangesteld tot opzichters van de voorraadkamers waarin de opbrengst van de eerste oogst en de tienden bijeengebracht werden, namelijk het deel dat volgens de wet aan de priesters en de Levieten toekwam, al naargelang de opbrengst van de rond de steden gelegen akkers. Juda schepte namelijk vreugde in de priesters en de Levieten die dienstdeden. 45Ze voldeden trouw aan hun verplichtingen tegenover hun God en hielden zich aan de reinheidsvoorschriften. Dat deden ook de zangers en de poortwachters, overeenkomstig de voorschriften van David en zijn zoon Salomo – 46in de tijd van David en Asaf, lang geleden, ligt immers de oorsprong van de dienst van de tempelzangers, die de lofzangen aanheffen en God prijzen. 47In de tijd van Zerubbabel en Nehemia gaven de Israëlieten aan de zangers en de poortwachters wat zij dagelijks nodig hadden, en ze schonken heilige gaven aan de Levieten, waarin ook de nakomelingen van Aäron deelden.

Nehemia 13

Nehemia treedt op tegen misstanden

1In die tijd las men het volk voor uit het boek van Mozes. Daarin bleek te zijn opgetekend dat Ammonieten en Moabieten nooit ofte nimmer tot Gods gemeenschap mogen worden toegelaten, 2omdat ze destijds geweigerd hadden de Israëlieten met brood en water tegemoet te gaan, en omdat ze Bileam hadden omgekocht om hen te vervloeken – een vloek die door onze God werd veranderd in een zegen. 3Na het horen van deze wettelijke bepalingen zette men alle vreemdelingen apart van de Israëlieten.

4Eerder al had de priester Eljasib, die verantwoordelijk was voor de voorraadkamers in de tempel van onze God en nauw verwant was met Tobia, 5voor deze Tobia een groot vertrek ingericht. Het was het vertrek waar vroeger de graanoffers werden opgeslagen, en ook de wierook en het tempelgerei; en verder de tienden van graan, wijn en olie die aan de Levieten, de zangers en de poortwachters toekwamen, en de bijdragen voor de priesters. 6Toen dit alles gebeurde was ik niet in Jeruzalem, want ik was in het tweeëndertigste jaar van zijn regering naar koning Artaxerxes van Babylonië gegaan. Na verloop van tijd vroeg ik de koning toestemming 7om naar Jeruzalem terug te keren. Daar aangekomen ontdekte ik het kwaad dat Eljasib had aangericht door voor Tobia een vertrek in te richten in de tempelhoven. 8Dit beviel mij in het geheel niet, en daarom gooide ik alle huisraad van Tobia naar buiten, het vertrek uit. 9Ik beval de vertrekken te reinigen en bracht vervolgens het tempelgerei weer terug, en ook de graanoffers en de wierook.

10Ook kwam ik te weten dat de Levieten hun aandeel niet kregen, en dat zij en de dienstdoende tempelzangers daarom wegliepen, terug naar hun akkers. 11Ik maakte de bestuurders verwijten en vroeg hun: ‘Waarom wordt de tempel verwaarloosd?’ Ik liet de Levieten bijeenkomen en hun plaats weer innemen, 12en alle Judeeërs brachten hun tienden van graan, wijn en olie naar de voorraadkamers. 13Ik belastte de priester Selemja, de schrijver Sadok en de Leviet Pedaja met het toezicht op de voorraadkamers, met Chanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja, als hun helper, want deze mannen werden betrouwbaar geacht. Het was hun taak alles onder hun ambtgenoten te verdelen. 14Mijn God, denk aan alles wat ik heb gedaan; laten de goede daden die ik heb verricht voor de tempel van mijn God en voor de eredienst, niet worden uitgewist.

15In diezelfde tijd zag ik in Juda op sabbat mensen druiven treden in de wijnpersen en korenschoven op ezels laden, en ook wijn, druiven, vijgen en allerlei koopwaar naar Jeruzalem brengen, en dat op sabbat, en ik vermaande hen omdat zij op die dag levensmiddelen verkochten. 16De Tyriërs die er woonden voerden op sabbat vis aan en andere koopwaar, die ze verkochten aan de Judeeërs, en dat in Jeruzalem! 17Ik maakte de vooraanstaande burgers van Juda verwijten, en zei tegen hen: ‘Wat doet u voor schandaligs, u ontheiligt de sabbat! 18Is dat niet hetzelfde wat uw voorouders deden, en waarom onze God zoveel kwaad over ons en over deze stad heeft gebracht? Door de sabbat te ontheiligen wakkert u zijn woede tegen Israël nog verder aan.’ 19Zodra het bij de poorten van Jeruzalem rustig was geworden, vlak voor het ingaan van de sabbat, beval ik dat de poortdeuren moesten worden gesloten en pas weer mochten worden geopend op de dag na de sabbat, en ik stelde een aantal van mijn mannen bij de poorten op; op sabbat kwam er geen koopwaar de stad meer binnen. 20Handelaars en kooplieden overnachtten daarop een paar maal buiten Jeruzalem. 21Ik waarschuwde hen met de volgende woorden: ‘Waarom overnacht u bij de muur? Als u dat nog eens doet, laat ik u inrekenen!’ en vanaf die tijd kwamen zij niet meer op sabbat. 22Tegen de Levieten zei ik dat ze zichzelf moesten reinigen en de poorten moesten komen bewaken, opdat de sabbat een heilige dag zou blijven. Mijn God, denk ook hierom aan mij, en wees met mij begaan in uw grote goedgunstigheid.

23In diezelfde tijd ook kwam ik erachter dat er Joden met vrouwen uit Asdod, Ammon en Moab waren getrouwd, 24en kinderen hadden van wie de helft Asdoditisch of de taal van een ander volk sprak, maar geen Judees. 25Ik maakte hun daarover verwijten, ik vervloekte hen, sommige mannen sloeg ik, ik trok de haren uit hun hoofd en ik bezwoer hun bij God: ‘Waag het niet je dochters aan hun zonen tot vrouw te geven of een van hun dochters voor je zonen of voor jezelf tot vrouw te nemen! 26Zijn dit niet de vergrijpen waaraan Salomo, de koning van Israël, zich schuldig maakte? Onder alle volken was er geen koning zoals hij, hij was geliefd bij zijn God, en God stelde hem dan ook als koning over heel Israël aan, maar zelfs hij werd door vrouwen van buitenlandse afkomst tot zonde verleid. 27En moeten wij nu over jullie horen dat ook jullie deze grote wandaad begaan, dat jullie onze God ontrouw zijn door met uitheemse vrouwen te trouwen?’ 28Zelfs een van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was getrouwd met de dochter van Sanballat uit Choron, en ik joeg hem van mij weg. 29Vergeet niet, mijn God, dat zij en de Levieten het priesterschap en het priesterlijk verbond dat U met hen hebt gesloten, te schande hebben gemaakt. 30Vervolgens reinigde ik hen van alle vreemde smetten, en ik stelde roosters op voor de werkzaamheden van de priesters en de Levieten, naar de aard van hun werk, 31en ook voor de levering van hout op vastgestelde tijden, en voor de aanvoer van de eerste oogst. Reken het mij, mijn God, ten goede aan.

Nehemia 11-13NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons