Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 323 / Hebr. 1-3, Ps. 110

Bijbeltekst(en)

Hebreeën 1

De Zoon verheven boven de engelen

1Op velerlei wijzen en langs velerlei wegen heeft God in het verleden tot de voorouders gesproken door de profeten; 2nu, aan het einde van de tijd, heeft Hij tot ons gesproken door zijn Zoon, die Hij heeft aangesteld als erfgenaam van alles wat bestaat, en door wie Hij het heelal geschapen heeft. 3Hij straalt Gods luister uit, Hij is zijn evenbeeld, met zijn machtig woord draagt Hij alles wat bestaat. Hij heeft, na de reiniging van de zonden te hebben voltrokken, plaatsgenomen aan de rechterzijde van Gods hemelse majesteit, 4ver verheven boven de engelen omdat Hij een eerbiedwaardiger naam geërfd heeft dan zij. 5Tegen wie van de engelen heeft God immers ooit gezegd:

‘Jij bent mijn Zoon,

Ik heb Je vandaag verwekt’?

Of:

‘Ik zal een vader voor Hem zijn,

en Hij voor Mij een zoon’?

6En verder zegt Hij als Hij de eerstgeborene de wereld binnenleidt:

‘Laten al Gods engelen Hem aanbidden.’

7Over de engelen zegt God:

‘Hij maakt zijn engelen tot windvlagen,

en zijn dienaren tot een vlammend vuur.’

8Maar tegen de Zoon zegt Hij:

‘God, uw troon houdt stand tot in alle eeuwigheid,

en de scepter van het recht is de scepter van uw koningschap.

9Gerechtigheid hebt U liefgehad en onrecht gehaat;

daarom, God, heeft uw God U gezalfd

met vreugdeolie, als enige uit uw kring.’

10En ook:

‘In het begin hebt U, Heer, de aarde gegrondvest,

en de hemel is het werk van uw handen.

11Zij zullen vergaan, maar U houdt stand,

ze zullen als een gewaad verslijten,

12als een mantel zult U ze oprollen,

als een gewaad zullen ze worden verwisseld;

maar U blijft dezelfde, en uw jaren zullen geen einde nemen.’

13Tegen wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd:

‘Neem plaats aan mijn rechterhand,

tot Ik van je vijanden een bank voor je voeten heb gemaakt’?

14Zijn zij niet allen dienende geesten, uitgezonden om hen bij te staan die de redding als erfenis zullen ontvangen?

Hebreeën 2

1Daarom moeten wij onze aandacht des te meer richten op wat we gehoord hebben, dan zullen we niet uit de koers raken. 2Want als het door engelen gesproken woord al zo veel rechtskracht bezat dat op elke overtreding en ongehoorzaamheid een rechtmatige straf volgde, 3hoe zullen wij dan aan die straf ontkomen wanneer we geen acht slaan op de grote redding die begonnen is met de woorden van de Heer, en die voor ons bevestigd werd door hen die deze woorden hebben gehoord? 4Ook God zelf getuigde daarvan, door tekenen en wonderen en allerlei grote daden te verrichten, en door overeenkomstig zijn wil steeds de heilige Geest te schenken.

Jezus en zijn broeders en zusters

5Welnu, de komende wereld, waarover wij hier spreken, heeft Hij niet aan engelen onderworpen. 6Integendeel, iemand heeft ergens getuigd:

‘Wat is de mens dat U aan hem denkt,

het mensenkind dat U naar hem omziet?

7U hebt hem voor korte tijd lager dan de engelen geplaatst;

U hebt hem met eer en luister gekroond,

8alles hebt U aan hem onderworpen.’

Doordat Hij alles aan hem onderworpen heeft, rest er niets dat niet aan hem is onderworpen. Dat alles aan hem onderworpen is, zien wij echter nu nog niet; 9wel zien we dat Jezus, die voor korte tijd lager geplaatst was dan de engelen, vanwege zijn lijden en dood met eer en luister gekroond is. Door Gods genade kwam zijn dood iedereen ten goede. 10Want om vele kinderen in zijn luister te laten delen achtte God, voor wie en door wie alles bestaat, het passend de grondlegger van hun redding door het lijden naar de uiteindelijke volmaaktheid te voeren. 11Hij die heiligt en zij die geheiligd worden hebben een en dezelfde oorsprong, en daarom schaamt Hij zich er niet voor hen zijn broeders en zusters te noemen 12wanneer Hij zegt: ‘Ik zal uw naam bekendmaken aan mijn broeders en zusters, U loven in de kring van mijn volk.’ 13Zo zegt Hij ook: ‘Ik zal steeds op Hem vertrouwen,’ en verder: ‘Hier sta Ik met de kinderen die God Mij gegeven heeft.’

14Omdat die kinderen mensen zijn van vlees en bloed, is de Zoon een mens geworden als zij, om door zijn dood definitief af te rekenen met de heerser over de dood, de duivel, 15en zo allen te bevrijden die door hun angst voor de dood hun leven lang in slavernij verkeerden. 16Het moge duidelijk zijn: Hij is niet begaan met het lot van engelen, Hij is begaan met het lot van de nakomelingen van Abraham. 17Daarom moest Hij in alles gelijk worden aan zijn broeders en zusters; alleen dan zou Hij in aangelegenheden tussen God en zijn volk een barmhartige en betrouwbare hogepriester zijn, die verzoening bewerkt voor hun zonden. 18Juist omdat Hij zelf, toen Hij op de proef werd gesteld, het lijden doorstaan heeft, kan Hij ieder die beproefd wordt bijstaan.

Hebreeën 3

Luisteren naar zijn stem

1Daarom, heilige broeders en zusters, die deel hebt aan de hemelse roeping, richt uw aandacht op Jezus, de apostel en hogepriester van het geloof dat wij belijden, 2die trouw is aan wie Hem heeft aangesteld, zoals Mozes in heel Gods huis zijn taak trouw vervulde. 3Jezus echter werd groter eer waardig geacht dan Mozes, zoals de bouwer van een huis meer eer krijgt dan het huis zelf. 4Elk huis heeft een bouwer, maar God is de bouwer van alles. 5Mozes vervulde trouw zijn taak als dienaar in heel Gods huis, om te getuigen van de woorden die God zou spreken, 6Christus echter is trouw als Zoon die over dat huis is aangesteld. Wij vormen dat huis, als we tenminste trots en zonder schroom vasthouden aan datgene waarop wij hopen. 7De heilige Geest zegt immers:

‘Horen jullie vandaag zijn stem,

8wees dan niet halsstarrig, als tijdens de opstand,

ten tijde van de beproeving in de woestijn,

9waar jullie voorouders Mij op de proef stelden en tartten,

al hadden ze mijn daden gezien, 10veertig jaar lang.

Daarom wekten zij mijn toorn, Ik zei:

“Altijd weer dwaalt hun hart,

mijn wegen kennen ze niet.”

11En in mijn toorn heb Ik gezworen:

“Nooit zullen ze mijn rust binnengaan.”’

12Let er dus op, broeders en zusters, dat niemand van u door een kwaadwillig, ongelovig hart afvallig wordt van de levende God, 13maar wijs elkaar terecht, elke dag dat dit ‘vandaag’ nog geldt, opdat niemand van u door zonde verleid wordt en daardoor halsstarrig wordt. 14Want alleen als we tot het einde toe resoluut vasthouden aan ons aanvankelijk vertrouwen, blijven we deelgenoten van Christus. 15Wanneer er gezegd wordt ‘Horen jullie vandaag zijn stem, wees dan niet halsstarrig, als tijdens de opstand’ – 16wie waren het dan die zijn stem hoorden en toch opstandig werden? Waren dat niet al degenen die onder Mozes’ leiding uit Egypte waren weggetrokken? 17Tegen wie was zijn toorn veertig jaar lang gericht? Waren dat niet degenen die gezondigd hadden en van wie de lijken in de woestijn lagen? 18En aan wie zwoer Hij dat ze zijn rust niet zouden binnengaan – toch zeker aan hen die ongehoorzaam waren? 19Zo zien we dat zij er niet konden binnengaan vanwege hun ongeloof.

Hebreeën 1-3NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 110

1Van David, een psalm.

De HEER spreekt tot mijn heer:

‘Neem plaats aan mijn rechterhand,

Ik maak van je vijanden

een bank voor je voeten.’

2Uit Sion reikt de HEER u

de scepter van de macht,

u zult heersen over uw vijanden.

3Uw volk staat klaar op de dag dat u ten strijde trekt.

Op de heilige bergen, uit de schoot van de dageraad,

komt tot u de dauw van uw jeugd.

4De HEER heeft gezworen, en komt op zijn eed niet terug:

‘Je bent priester voor eeuwig,

zoals Melchisedek.’

5De Heer aan uw rechterhand

verplettert koningen op de dag van zijn toorn.

6Hij berecht de volken,

verplettert hoofden, overal op aarde,

lijken stapelen zich op.

7Hij drinkt onderweg uit de beek

en dan heft Hij zijn hoofd.

Psalmen 110NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons