Ieder mens naar zijn daden beoordeeld
1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Spreek, mensenkind, zeg tegen je volksgenoten: “Als Ik het zwaard op een land afstuur, en het volk dat daar woont heeft iemand als wachter aangesteld, 3en die wachter ziet het zwaard op het land afkomen en blaast op de ramshoorn om het volk te waarschuwen, 4en als dan iemand het geluid van de ramshoorn hoort maar er zich niets van aantrekt, en het zwaard komt en doodt hem, dan heeft hij zijn dood aan zichzelf te wijten. 5Hij heeft het geluid van de ramshoorn wel gehoord maar zich er niet door laten waarschuwen, en dus heeft hij zelf de dood over zich afgeroepen. Had hij zich laten waarschuwen, dan had hij zijn leven gered. 6Wat de wachter betreft: als hij het zwaard ziet komen maar niet op de ramshoorn blaast om het volk te waarschuwen, en als het zwaard dan komt en iemand doodt, dan sterft die mens doordat hij zelf schuld heeft, maar de wachter zal Ik voor zijn dood ter verantwoording roepen.”
7Jou, mensenkind, heb Ik als wachter aangesteld over het volk van Israël. Als je mijn woorden hoort moet je hen voor Mij waarschuwen. 8Als Ik tegen een slecht mens zeg dat hij sterven zal en jij zegt niets om hem te waarschuwen dat hij een andere weg moet inslaan, dan zal hij weliswaar sterven door zijn eigen schuld, maar jou zal Ik voor zijn dood ter verantwoording roepen. 9Als je een slecht mens daarentegen waarschuwt dat hij tot inkeer moet komen en hij doet dat niet, dan is hij zelf schuldig aan zijn dood, maar zul jij het er levend afbrengen.
10Mensenkind, zeg tegen het volk van Israël: “Jullie zeggen: ‘Onze misdaden en onze zonden worden ons aangerekend en wij gaan eraan te gronde – hoe kunnen we dan nog blijven leven?’” 11Zeg tegen hen: “Zo waar Ik leef – spreekt God, de HEER –, de dood van een slecht mens geeft Me geen vreugde, Ik wil dat hij tot inkeer komt en in leven blijft. Kom tot inkeer, keer terug van de heilloze weg die jullie zijn ingeslagen. Want waarom zouden jullie sterven, volk van Israël?”
12Mensenkind, zeg tegen je volksgenoten: “De rechtvaardigheid van een goed mens zal hem niet redden als hij een misdaad begaat, en de goddeloosheid van een slecht mens zal hem niet ten val brengen als hij zich ervan afkeert. Een goed mens zal niet vanwege zijn rechtvaardigheid in leven blijven als hij een zonde begaat. 13Als Ik tegen hem zeg dat hij in leven zal blijven en hij, vertrouwend op zijn rechtvaardigheid, begaat onrecht, dan zullen al zijn goede daden niet meer tellen, maar zal hij sterven vanwege het onrecht dat hij begaan heeft. 14En als Ik tegen een slecht mens zeg dat hij zal sterven, en hij keert zich af van zijn zonden en handelt voortaan naar recht en gerechtigheid 15– hij geeft terug wat hij als onderpand heeft gekregen, hij vergoedt wat hij heeft gestolen, hij houdt zich aan de bepalingen die naar het leven leiden door geen onrecht meer te begaan –, dan zal hij zeker in leven blijven en niet sterven. 16De zonden die hij begaan heeft zullen hem niet meer worden aangerekend; als hij handelt naar recht en gerechtigheid, blijft hij in leven!” 17Je volksgenoten mogen dan zeggen: “De weg van de Heer is onrechtvaardig,” maar het is juist hún weg die onrechtvaardig is! 18Een goed mens die zich niet langer rechtvaardig gedraagt maar onrecht doet, zal sterven; 19een slecht mens die zich afkeert van zijn goddeloze levenswijze en voortaan handelt naar recht en gerechtigheid, blijft in leven. 20Jullie zeggen: “De weg van de Heer is onrechtvaardig!” Volk van Israël, Ik zal ieder van jullie beoordelen naar de weg die hij gaat!’
Ezechiël niet langer stom
21Op de vijfde dag van de tiende maand van het twaalfde jaar van onze ballingschap kwam er een vluchteling uit Jeruzalem bij me die zei: ‘De stad is gevallen!’ 22De avond voor de komst van de vluchteling werd ik gegrepen door de hand van de HEER, en Hij opende mijn mond toen de vluchteling ’s morgens bij mij kwam. Toen mijn mond geopend werd, was ik niet langer stom.
Het onheil komt
23De HEER richtte zich tot mij: 24‘Mensenkind, de bewoners van de ruïnes in het land van Israël zeggen: “Abraham was maar alleen en toch kreeg hij heel het land in bezit; wij zijn met velen, dus is het land zeker aan ons gegeven en is het ons eigendom.” 25Antwoord hun: “Dit zegt God, de HEER: Jullie eten vlees waar het bloed nog in zit, jullie vereren je afgoden, jullie vergieten bloed – en jullie willen het land bezitten? 26Jullie vertrouwen op je zwaard, jullie begaan gruweldaden en maken elkaars vrouwen onrein door hen te onteren – en jullie willen het land bezitten?” 27Dit moet je tegen hen zeggen: “Dit zegt God, de HEER: Zo waar Ik leef, wie nog in de ruïnes woont zal vallen door het zwaard, wie daarbuiten leeft geef Ik als prooi aan de wilde dieren, en wie zich in holen en grotten verschuilt zal sterven aan de pest. 28Van jullie land maak Ik een verlaten woestenij, er komt een einde aan zijn trotse kracht, en ook de bergen van Israël zullen een wildernis zijn waar niemand meer doorheen trekt. 29Wanneer Ik vanwege al hun gruweldaden van het land een huiveringwekkende woestenij heb gemaakt, zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben.”
30Wat jou aangaat, mensenkind: je volksgenoten praten allemaal over jou, bij de stadsmuur en bij de deuren van hun huizen zeggen ze tegen elkaar: “Kom, laten we gaan luisteren naar wat de HEER ons te zeggen heeft!” 31Ze komen in grote groepen naar je toe en nemen tegenover je plaats, ze luisteren naar je woorden maar handelen er niet naar. Ze hebben hun mond vol van de liefde, maar ze denken alleen aan hun eigen voordeel. 32En jij bent voor hen niet meer dan een zanger van liefdesliedjes, iemand met een mooie stem, iemand die goed kan spelen: ze horen wel wat je zegt, maar ze handelen er niet naar. 33Maar als het onheil komt – en het komt! – zullen ze beseffen dat er in hun midden een profeet was.’