Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 306 / Ezech. 12-13, Ps. 102

Bijbeltekst(en)

Ezechiël 12

Een teken voor het opstandige volk

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, je woont te midden van een opstandig volk. Het heeft ogen om te kijken maar het ziet niets, en oren om te horen maar het luistert niet, opstandig als het is. 3Pak daarom bij elkaar wat je nodig hebt om in ballingschap te gaan, mensenkind, en vertrek bij daglicht, zodat iedereen het kan zien; ze moeten zien dat je vanuit je woonplaats in ballingschap gaat, ergens anders heen. Misschien dat ze dan, hoe opstandig ze ook zijn, hun ogen gaan gebruiken. 4Breng alles wat je als balling nodig hebt overdag naar buiten, en ga zelf ’s avonds naar buiten alsof je in ballingschap gaat. Zorg ervoor dat ze kunnen zien wat je doet. 5Zorg dat ze zien hoe je een gat in de muur van je huis maakt om je bezittingen naar buiten te brengen. 6Zorg dat ze zien hoe je alles op je schouders laadt en wegdraagt als het helemaal donker is. Je moet je gezicht bedekken, zodat je het land om je heen niet meer kunt zien. Wat je doet zal een teken zijn voor het volk van Israël.’ 7Ik deed wat mij was opgedragen. Overdag bracht ik alles naar buiten wat ik nodig had om in ballingschap te gaan en ’s avonds maakte ik met mijn handen een gat in de muur. Toen het helemaal donker was, laadde ik alles op mijn schouders en droeg het weg terwijl het volk toekeek.

8De volgende morgen richtte de HEER zich tot mij: 9‘Mensenkind, hebben die opstandige Israëlieten je niet gevraagd wat je aan het doen was? 10Zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Over de vorst in Jeruzalem gaat deze profetie en over alle Israëlieten die er wonen.” 11Zeg hun: “Wat ik deed is voor jullie een teken: wat ik gedaan heb, zal ook met hen gebeuren. Dit zegt God, de HEER: Zij zullen als gevangenen in ballingschap gaan. 12Hun vorst zal ook een last op zijn schouders laden en naar buiten gaan als het helemaal donker is. Ze zullen een gat in de stadsmuur maken om hem door te laten, en hij zal zijn gezicht bedekken, want hij zal zijn land niet meer terugzien. 13Ik zal mijn net over hem uitspreiden en hem daarin vangen, en dan breng Ik hem naar Babel in het land van de Chaldeeën. Daar zal hij sterven zonder dat land te kunnen zien. 14Zijn getrouwen, zijn lijfwacht en al zijn troepen zal Ik in alle windrichtingen verstrooien en met getrokken zwaard achtervolgen. 15Wanneer Ik hen verstrooi onder vreemde volken en verspreid over verre landen, zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben. 16Enkelen zal Ik sparen. Zij zullen aan het zwaard, de honger en de pest ontkomen, want ze moeten de volken waar ze terechtkomen vertellen over al hun gruwelijke daden. Dan zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben.”’

17De HEER richtte zich tot mij: 18‘Mensenkind, als je brood eet moet je beven, als je water drinkt moet je sidderen van angst. 19Zeg dan tegen je volksgenoten: “Dit zegt God, de HEER, over de inwoners van Jeruzalem die in Israël zijn achtergebleven: Ook zij zullen vol angst hun brood eten en in wanhoop hun water drinken, want om de gewelddaden van zijn bewoners wordt het land van zijn rijkdommen beroofd. 20De steden waar nu nog mensen wonen, zullen veranderen in ruïnes en het land wordt een woestenij. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.”’

Ezechiël en de andere profeten

21De HEER richtte zich tot mij: 22‘Mensenkind, hoe luidt dat spreekwoord bij jullie in Israël? De dagen rijgen zich aaneen, en geen visioen komt uit? 23Zeg hun dit: “Dit zegt God, de HEER: Ik zal ervoor zorgen dat dit spreekwoord verdwijnt; het zal in Israël niet meer worden gehoord. Nog even en elk visioen komt uit. 24Dan zullen er in heel Israël geen bedrieglijke visioenen meer worden gezien of valse voorspellingen worden gehoord. 25Want wat Ik, de HEER, zeg, zal gebeuren; het zal niet worden uitgesteld. Wat Ik zeg zal Ik nog tijdens jullie leven doen, opstandig volk! – zo spreekt God, de HEER.”’

26De HEER richtte zich tot mij: 27‘Je weet, mensenkind, wat het volk van Israël zegt: “De visioenen van die ziener betreffen de verre toekomst, zijn profetieën gaan over verre tijden.” 28Zeg daarom tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Wat Ik besloten heb, zal niet worden uitgesteld! Alles wat Ik zeg, zal gebeuren! – zo spreekt God, de HEER.”’

Ezechiël 13

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, klaag alle profeten van Israël aan die het nog wagen te profeteren; zeg tegen de profeten die op eigen gezag spreken: “Luister naar de woorden van de HEER! 3Dit zegt God, de HEER: Wee de verdwaasde profeten die hun eigen ingevingen volgen zonder iets te hebben gezien! 4Israël, je profeten zijn als jakhalzen die leven tussen de ruïnes. 5Ze zijn niet in de bres gesprongen voor hun volk, ze hebben er geen muur omheen gebouwd waardoor het op de dag van de HEER in de strijd zou kunnen standhouden. 6Hun visioenen zijn bedrieglijk, hun voorspellingen zijn vals. Ze zeggen: ‘Zo spreekt de HEER ...’ – terwijl ze niet door de HEER gezonden zijn. En dan verwachten ze nog dat er iets van hun woorden bewaarheid wordt!

7-8Is het niet zo – zegt God, de HEER – dat jullie visioenen bedrieglijk zijn en jullie voorspellingen vals? Jullie zeggen: ‘Zo spreekt de HEER ...’ – terwijl Ik niets heb gezegd! Omdat jullie woorden bedrieglijk zijn en jullie visioenen vals, keer Ik me tegen jullie – spreekt God, de HEER.

9Ik hef mijn hand op tegen de profeten met hun bedrieglijke leugens en valse voorspellingen. Ze zullen uit de gemeenschap worden gestoten. Ze zullen niet meer ingeschreven staan in de boeken van het volk van Israël, en het land van mijn volk zullen ze niet meer binnengaan. Dan zullen jullie beseffen dat Ik God, de HEER, ben. 10De profeten hebben mijn volk op een dwaalspoor gebracht toen ze zeiden dat het vrede zou blijven, en mijn volk bouwde muren die door de profeten met witkalk werden bepleisterd – maar het bleef geen vrede. 11Zeg daarom tegen die witkalkers dat hun muur zal instorten. Als er slagregens komen, als er hagelstenen neerkletteren, als er een stormwind losbreekt 12en de muren instorten, zal er dan niet worden gezegd: ‘Waar is jullie pleisterwerk gebleven?’ 13Daarom – dit zegt God, de HEER – Ik zal in mijn woede een stormwind laten losbreken en slagregens doen neerslaan, Ik zal hagelstenen laten neerkletteren in mijn allesverwoestende toorn. 14Ik haal de witgepleisterde muren omver, ze zullen instorten en hun fundamenten zullen bloot komen te liggen. De stad zal in puin vallen en jullie zullen omkomen. Jullie zullen weten dat Ik de HEER ben. 15Ik zal mijn woede koelen op de muren en op de witkalkers, Ik zeg jullie dat de muren zullen verdwijnen samen met hen die ze hebben bepleisterd: 16de profeten van Israël met hun profetieën over Jeruzalem, die visioenen hadden van vrede terwijl het geen vrede zou blijven – zo spreekt God, de HEER.”

17Mensenkind, richt je nu op de vrouwen van het volk die op eigen gezag profeteren, en klaag hen aan. 18Zeg: “Dit zegt God, de HEER: Wee de vrouwen die toverbanden naaien voor ieders polsen en sluiers maken voor de hoofden van groot en klein, om zo de zielen van de mensen te vangen! Jullie willen mijn volk in je netten vangen en zelf in leven blijven? 19Jullie hebben mijn naam ten overstaan van het volk ontwijd voor een handvol gerst en wat hompen brood. Jullie laten mensen sterven die niet moeten sterven, en houden mensen in leven die niet in leven mogen blijven. Jullie hebben mijn volk voorgelogen en het heeft naar je leugens geluisterd. 20Daarom – zegt God, de HEER – verscheur Ik de banden waarmee jullie de mensen als vogels vangen; Ik scheur ze van je armen af en laat de mensen vrij die in je netten verstrikt zijn geraakt. 21Ik verscheur de sluiers en ontruk mijn volk aan jullie macht; het zal je niet meer ten prooi zijn. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben. 22Jullie jagen met je leugens rechtvaardigen angst aan terwijl Ik tegen hen geen kwaad in de zin heb, en jullie moedigen goddelozen aan en verhinderen dat zij tot inkeer komen en zo hun leven redden. 23Daarom zullen jullie geen bedrieglijke visioenen meer hebben en geen voorspellingen meer doen. Ik zal mijn volk aan jullie greep ontrukken, en dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.”’

Ezechiël 12-13NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 102

1Gebed van een ongelukkige die dreigt te bezwijken en zijn klacht uitstort voor de HEER.

2HEER, hoor mijn gebed,

laat mijn hulpkreet U bereiken.

3Verberg uw gelaat niet voor mij,

nu ik in nood verkeer.

Wil naar mij luisteren,

antwoord mij haastig nu ik roep.

4Mijn dagen vervliegen als rook,

mijn gebeente gloeit als vuur.

5Mijn hart is verschroeid en verdord als gras,

ik vergeet mijn brood te eten.

6Ik ben door mijn klagen

tot op het bot vermagerd.

7Ik ben als een uil in de woestijn,

een steenuil in een verlaten bouwval,

8slaap ken ik niet, ik ben eenzaam

als een vogel op het dak.

9Mijn vijanden honen mij weg,

heel de dag word ik bespot en verwenst.

10As is het brood dat ik eet,

het water dat ik drink vermeng ik met tranen,

11want uw toorn is tegen mij ontbrand,

U tilde mij op en smeet mij neer.

12Mijn dagen gaan heen als een schaduw,

ik moet verdorren als gras.

13Maar U, HEER, troont voor eeuwig,

uw roem zal duren, geslacht na geslacht.

14U zult opstaan en u over Sion ontfermen,

de tijd van genade is gekomen, dit is het uur,

15want uw dienaren hebben de stenen van Sion lief,

de ruïnes vervullen hen met deernis.

16Alle volken zullen de naam van de HEER vrezen,

alle koningen van de aarde zijn majesteit eren

17als de HEER Sion heeft opgebouwd

en in majesteit is verschenen,

18als Hij zich neigt tot het gebed van de ontheemden

en zich van hun bidden niet afkeert.

19Laat dit voor het nageslacht worden opgeschreven,

dan zal een herboren volk de HEER loven

20als de HEER heeft neergezien van zijn heilige hoogte,

zich vanuit de hemel naar de aarde heeft neergebogen

21om het zuchten van gevangenen te horen,

om vrij te laten wie de dood nabij zijn.

22Dan wordt in Sion de naam van de HEER geprezen,

zijn lof gezongen in Jeruzalem

23als volken en koninkrijken bijeenkomen

om de HEER te aanbidden.

24Hij heeft halverwege mijn kracht gebroken,

Hij heeft mijn levensdagen verkort.

25Ik smeek: Mijn God,

neem mij niet midden in het leven weg,

uw jaren duren van geslacht op geslacht.

26Vóór alle tijden hebt U de aarde gegrondvest,

de hemel is het werk van uw handen.

27Zij zullen vergaan, maar U houdt stand,

zij zullen als kleren verslijten,

U verwisselt ze als een gewaad en zij verdwijnen,

28maar U blijft dezelfde, uw jaren nemen geen einde.

29De kinderen van uw dienaren zullen veilig wonen,

ook op hun nageslacht rust uw oog.

Psalmen 102NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons