Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 301 / Ezech. 1-3

Bijbeltekst(en)

Ezechiël 1

Ezechiël geroepen

1Op de vijfde dag van de vierde maand in het dertigste jaar, toen ik te midden van de ballingen bij het Kebarkanaal woonde, opende zich de hemel en kreeg ik een visioen van God. 2-3(Op de vijfde dag van die maand, en wel in het vijfde jaar van koning Jojachins ballingschap, richtte de HEER zich tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land van de Chaldeeën, bij het Kebarkanaal. Daar werd hij door de hand van de HEER gegrepen.)

4Dit is wat ik zag: een stormwind, komend uit het noorden, een grote gloeiende wolkenmassa, een vuur van bliksemflitsen. Daar middenin zag ik iets dat glansde als wit goud. 5In het midden van het vuur zag ik iets dat leek op een viertal wezens. Zo zagen ze eruit: ze leken op mensen 6maar ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels. 7Hun benen waren recht en hun voeten, die blonken als gepolijst brons, leken op de hoeven van een kalf. 8Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, zag ik mensenhanden. De gezichten en vleugels van de vier wezens zagen er zo uit: 9hun vleugels raakten elkaar, en omdat ze aan elke kant een gezicht hadden, hoefden de vier wezens zich niet om te draaien als ze zich voortbewogen. 10Hun gezichten leken van voren op het gezicht van een mens en van rechts op de muil van een leeuw, van links op de kop van een stier en van achteren op de bek van een adelaar. 11Dat waren hun gezichten. Twee van hun vleugels waren naar boven uitgespreid en raakten die van de wezens aan weerszijden, en met de andere twee bedekten ze hun lichaam. 12Elk van de wezens bewoog zich recht vooruit, waarheen de geest van God hen ook maar dreef, en ze hoefden zich, waarheen ze ook gingen, niet om te draaien. 13Ze zagen eruit als iets dat leek op brandende, vurige kolen; ze zagen eruit als fakkels. Er ging vuur heen en weer tussen de wezens, een gloeiend vuur, en er kwam bliksem uit het vuur. 14En zo flitsten de wezens heen en weer, als bliksemstralen.

15Opnieuw keek ik naar de wezens, en ik zag bij elk van de vier een wiel op de grond staan, aan de voorkant. 16De wielen glansden alsof ze gemaakt waren van turkoois en ze hadden alle vier dezelfde vorm: ze leken op een wiel midden in een ander wiel. 17Ze gingen met de vier wezens mee, zonder om te draaien. 18Hun velgen waren angstwekkend hoog, en elk van de vier velgen was afgezet met ogen. 19Als de wezens zich bewogen, gingen de wielen mee, en als de wezens opstegen van de aarde, stegen ook de wielen op. 20Waarheen Gods geest hen leidde, daarheen gingen de wezens: zij volgden de geest en de wielen stegen met hen op, want een en dezelfde geest leidde de wezens en de wielen. 21Als de wezens zich bewogen, bewogen ook de wielen, en als ze stilstonden, stonden ook de wielen stil. Als ze van de aarde opstegen, stegen ook de wielen op; een en dezelfde geest leidde immers de wezens en de wielen.

22En boven de hoofden van de wezens was een soort koepel, glinsterend als ijs, angstwekkend – deze koepel strekte zich hoog boven hun hoofden uit. 23Daaronder stonden ze. Hun uitgespreide vleugels raakten die van de wezens aan weerszijden en hun twee andere vleugels waren toegevouwen en bedekten hun lichamen. 24Toen hoorde ik het geluid van hun vleugels. Het klonk als het gebulder van de zee, als de stem van de Ontzagwekkende, als het rumoer van een mensenmassa, als een dreunend leger. Wanneer ze stilstonden vouwden ze hun vleugels weer toe. 25Toen hoorde ik ook een geluid boven de koepel boven hun hoofd – maar zijzelf stonden stil met toegevouwen vleugels. 26En boven de koepel zag ik iets dat leek op een troon van saffier, en daarboven, op die troon, zag ik een gedaante als van een mens. 27Vanaf wat zijn heupen leken te zijn naar boven toe zag ik iets dat glansde als wit goud en door iets als vuur omgeven was, en naar beneden toe zag ik iets als vuur, omgeven door een stralende gloed. 28Zoals de boog die bij regen verschijnt in de wolken, zo zag die gloed eruit.

Dit was de aanblik van de stralende verschijning van de HEER, en toen ik dit alles zag, wierp ik me voorover op de grond. Ik hoorde een stem,

Ezechiël 2

1die tegen mij zei: ‘Mensenkind, kom overeind, dan zal Ik met je spreken.’ 2Terwijl deze woorden klonken, voer er een geest in mij die me weer overeind deed komen, en ik hoorde dat er opnieuw tegen mij werd gesproken: 3‘Mensenkind, Ik stuur jou naar de Israëlieten, naar dat weerspannige volk dat tegen Mij in opstand is gekomen. Tot op de dag van vandaag verzetten ze zich tegen Mij, zoals ook hun voorouders hebben gedaan. 4Naar dat volk, dat zo halsstarrig en eigenzinnig is, stuur Ik jou. Je moet tegen hen zeggen: “Dit zegt God, de HEER ...” 5En of ze nu horen willen of niet – het is immers een opstandig volk –, ze zullen weten dat er een profeet in hun midden is geweest. 6Maar jij, mensenkind, jij hebt van hun woorden niets te vrezen, je hoeft voor hen niet bang te zijn, al zijn ze als brandnetels en doornstruiken en belagen ze je als schorpioenen. Je hoeft je door dat volk niet te laten afschrikken of angst te hebben voor hun woorden, hoe opstandig ze ook zijn. 7Je moet hun laten weten wat Ik te zeggen heb, of ze nu horen willen of niet, hoe opstandig ze ook zijn. 8Jij, mensenkind, luister naar mijn woorden en wees niet opstandig zoals dat volk. Doe je mond wijd open en eet wat Ik je te eten geef.’

9Ik keek, en zag een hand die naar mij was uitgestrekt en een boekrol vasthield. 10Die werd voor mijn ogen uitgerold en ik zag dat hij aan beide kanten beschreven was. Dit stond erop te lezen: Klaagliederen, en gezucht en gesteun.

Ezechiël 3

1De stem zei tegen mij: ‘Mensenkind, eet op wat je wordt voorgehouden; eet deze rol op en ga naar de Israëlieten om te profeteren.’ 2Ik opende mijn mond en kreeg de boekrol te eten, 3en de stem zei: ‘Mensenkind, vul je maag en je buik met deze rol, die Ik je geef.’ Ik at de rol op; hij was zo zoet als honing.

4Daarop zei de stem tegen mij: ‘Mensenkind, ga naar de Israëlieten en breng hun mijn woorden over. 5Ik stuur je niet naar een onverstaanbaar volk met een onbegrijpelijke taal, maar naar het volk van Israël. 6Ik stuur je niet naar een van de vele onverstaanbare volken met talen die jij niet kunt begrijpen, al zouden die zeker naar je luisteren als Ik je naar hen toe zou sturen. 7Maar de Israëlieten zullen niet naar je willen luisteren, omdat ze niet naar Mij willen luisteren, want heel het volk van Israël is koppig en eigenzinnig. 8Daarom maak Ik jou even onbuigzaam, en even koppig. 9Ik maak je harder dan steen, Ik maak je zo hard als diamant; daarom hoef je voor hen niet bang te zijn, daarom mag je je niet door hen laten afschrikken, hoe opstandig ze ook zijn.’ 10Ook zei de stem nog: ‘Mensenkind, onthoud alles wat Ik je zal zeggen, luister er aandachtig naar. 11Ga naar de ballingen, naar je volksgenoten, om te profeteren en zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER ...” – of ze nu horen willen of niet.’

12Toen hief een geest mij op, en ik hoorde achter mij een zwaar dreunend geluid: ‘De majesteit van de HEER zij geloofd in zijn woning!’ 13Het was het geluid van de vleugels van de wezens die elkaar raakten, en van de wielen naast hen; het klonk als een hevig dreunen. 14De geest hief mij op en voerde mij weg. Bitter gestemd en ontdaan ging ik mee; de hand van de HEER had mij vastgegrepen. 15Ik kwam weer in Tel-Abib, bij de ballingen die wonen bij het Kebarkanaal. Daar zat ik zeven dagen verdoofd in hun midden.

Ezechiël als wachter aangesteld

16Toen die zeven dagen voorbij waren, richtte de HEER zich tot mij: 17‘Mensenkind, Ik stel jou aan als wachter over het volk van Israël: als je mijn woorden hoort moet je hen voor Mij waarschuwen. 18Als Ik tegen een slecht mens zeg dat hij sterven zal en jij waarschuwt hem niet, je zegt niets om hem te waarschuwen voor de goddeloze weg die hij is ingeslagen, niets om zijn leven te redden, dan zal hij weliswaar sterven door zijn eigen schuld, maar jou zal Ik voor zijn dood ter verantwoording roepen. 19Als je een slecht mens daarentegen waarschuwt dat hij tot inkeer moet komen en hij gaat toch voort op zijn goddeloze weg, dan is hij zelf schuldig aan zijn dood, maar zul jij het er levend afbrengen. 20Als een goed mens zich niet langer rechtvaardig gedraagt maar onrecht doet, en als Ik hem dan ten val breng, zal hij sterven als jij hem niet waarschuwt. Hij zal sterven als gevolg van zijn zondig gedrag, en zijn goede daden zullen niet meer tellen, maar Ik zal jou voor zijn dood ter verantwoording roepen. 21En als je een goed mens voorhoudt dat hij niet moet zondigen en hij zondigt niet, dan blijft hij zeker in leven omdat hij zich heeft laten waarschuwen, en ook jij zult het er levend afbrengen.’

De val van Jeruzalem aangekondigd

22Op die plaats werd ik opnieuw door de hand van de HEER gegrepen, en Hij zei tegen mij: ‘Sta op, ga naar buiten, naar het dal, want daar wil Ik met je spreken.’ 23Ik deed wat me gezegd was. Toen ik in het dal kwam stond daar de stralende verschijning van de HEER, die ik ook bij het Kebarkanaal gezien had, en weer wierp ik me voorover op de grond. 24Er voer een geest in mij die me weer overeind deed komen, en de HEER zei tegen mij: ‘Mensenkind, ga naar binnen, sluit je op in je huis. 25Je wordt er met touwen vastgebonden, zodat je niet meer naar buiten kunt gaan om je tussen de mensen te begeven. 26Ik zal ervoor zorgen dat je tong aan je gehemelte vastkleeft, zodat je stom zult zijn. Je mag hen niet meer terechtwijzen, want ze zijn hoe dan ook opstandig. 27Maar wanneer Ik me opnieuw tot je richt zul je weer kunnen spreken, en dan moet je tegen hen zeggen: “Dit zegt God, de HEER ...” – en wie dan luistert, die luistert, en wie niet luistert, die luistert maar niet: het is immers een opstandig volk.

Ezechiël 1-3NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons