De HEER zal goed én kwaad vergelden
1Al vragen zij niet naar Mij,
toch laat Ik me raadplegen,
en al zoeken ze Mij niet,
toch laat Ik me vinden.
Al roept dit volk mijn naam niet aan,
toch antwoord Ik: ‘Hier ben Ik, hier ben Ik.’
2Heel de dag sta Ik met uitgestoken handen
tegenover een opstandig volk,
dat op de verkeerde weg is
en zijn eigen ingevingen volgt.
3Een volk dat Mij openlijk tergt, telkens opnieuw:
ze ontsteken offers in tuinen
en branden wierook op branders van aardewerk,
4ze zitten in graven
en slapen op geheime plaatsen,
ze eten vlees van varkens,
hun vaatwerk is gevuld met onrein vleesnat.
5Ze zeggen: ‘Blijf waar je bent, kom niet dichterbij,
want ik ben te heilig voor jou.’
Ze prikkelen Mij als rook in mijn neus,
ze zijn als een vuur dat de hele dag brandt.
6Hier voor Mij ligt wat er geschreven staat;
Ik zal niet rusten tot Ik alles heb vergolden.
Ik zal jullie je wandaden terugbetalen
7en die van je voorouders erbij – zegt de HEER;
ook zij hebben wierook gebrand op de bergen
en Mij gehoond op de heuvels.
Ik heb hun loon van tevoren bepaald,
ze krijgen het allemaal terug.
8Dit zegt de HEER:
Zolang er sap is in een druiventros, zegt men:
‘Vernietig hem niet, er zit nog iets goeds in.’
Voor mijn dienaren zal Ik hetzelfde doen,
Ik zal niet alles vernietigen.
9Uit Jakob zal Ik nageslacht doen voortkomen,
uit Juda een erfgenaam van mijn bergland;
mijn uitverkorenen zullen het land in bezit nemen,
mijn dienaren zullen zich daar vestigen.
10De Saron zal weidegrond zijn voor schapen,
het Achordal een rustplaats voor rundvee,
bezit van het volk dat Mij heeft geraadpleegd.
11Maar jullie die de HEER hebben verlaten
en mijn heilige berg veronachtzaamd,
die voor de god van het geluk de tafel dekten
en voor de god van het fortuin de kruiken vulden,
12jullie zal Ik voor het zwaard bestemmen,
ieder van jullie zal knielen voor de slacht.
Want Ik heb geroepen, maar jullie antwoordden niet,
Ik heb gesproken, maar jullie luisterden niet;
jullie deden wat slecht is in mijn ogen,
en jullie verkozen wat Ik niet wil.
13Daarom – dit zegt God, de HEER:
Mijn dienaren zullen eten,
maar jullie zullen honger lijden;
mijn dienaren zullen drinken,
maar jullie zullen dorst lijden;
mijn dienaren zullen zich verheugen,
maar jullie zullen te schande staan;
14mijn dienaren zullen juichen van vreugde,
maar jullie schreeuwen het vertwijfeld uit
en weeklagen, vanwege een gebroken geest.
15De naam die jullie nalaten
wordt door mijn uitverkorenen gebruikt
wanneer zij iemand vervloeken:
‘Zo zal God, de HEER, je doden!’
Maar mijn dienaren geef Ik een andere naam;
16dan zal wie zich met het land gezegend noemt,
zich gezegend noemen met de waarachtige God,
en wie zweert bij het land,
zal zweren bij de waarachtige God.
Dan zal alle ellende van vroeger vergeten zijn,
verborgen voor mijn ogen.
17Zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Wat er vroeger was raakt in vergetelheid,
het komt niemand ooit nog voor de geest.
18Verheug je voor altijd en jubel om wat Ik schep.
Ik herschep Jeruzalem in een jubelende stad
en schenk haar bevolking vreugde.
19Dan zal Ik over Jeruzalem jubelen
en me verheugen over mijn volk.
Geen geween of geweeklaag wordt daar nog gehoord.
20Geen zuigeling zal daar meer zijn
die slechts enkele dagen leeft,
geen grijsaard die zijn jaren niet voltooit;
want een kind zal pas sterven als honderdjarige,
en wie geen honderd wordt, geldt als vervloekt.
21Zij zullen huizen bouwen en er zelf in wonen,
wijngaarden planten en zelf van de opbrengst eten;
22in wat zij bouwen zal geen ander wonen,
van wat zij planten zal geen ander eten.
Want de jaren van mijn volk
zullen zijn als de jaren van een boom;
mijn uitverkorenen zullen zelf genieten
van het werk van hun handen.
23Zij zullen zich niet tevergeefs afmatten
en geen kinderen baren voor een verschrikkelijk lot.
Zij zullen, met heel hun nageslacht,
een volk zijn dat door de HEER is gezegend.
24Ik zal hun antwoorden nog voor ze Mij roepen,
Ik zal hen verhoren terwijl ze nog spreken.
25Wolf en lam zullen samen weiden,
een leeuw eet stro, net als een rund,
en een slang zal zich voeden met stof.
Niemand doet kwaad, niemand sticht onheil
op heel mijn heilige berg – zegt de HEER.