Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 168 / 1Sam. 29-31, Ps. 144

Bijbeltekst(en)

1 Samuel 29

David door de Filistijnen gewantrouwd

1De Filistijnen hadden zich verzameld in Afek; de Israëlieten lagen in de buurt van de bron bij Jizreël. 2De Filistijnse stadsvorsten hielden troepenschouw. De manschappen trokken in afdelingen van honderd en duizend voorbij. In de achterste gelederen liepen David en zijn mannen met het leger van Achis mee. 3‘Wat doen die Hebreeën hier?’ vroegen de Filistijnse bevelhebbers zich af. ‘U kent David toch wel, de vroegere dienaar van Saul, de koning van Israël,’ zei Achis. ‘Het is nu al meer dan een jaar geleden dat hij naar mij is overgelopen, en al die tijd heb ik niets op hem aan te merken gehad.’ 4Maar de Filistijnse bevelhebbers waren woedend en zeiden tegen hem: ‘Stuur die man terug naar de woonplaats die u hem hebt toegewezen. Onder geen beding mag hij met ons ten strijde trekken. Stel dat hij zich tegen ons keert in het gevecht! Hij zou zijn heer toch nergens een groter plezier mee doen dan met de hoofden van onze mannen? 5Dit is toch die David over wie ze triomfantelijk gezongen hebben: “Saul versloeg ze bij duizenden, David bij tienduizenden!”’ 6Toen riep Achis David bij zich en zei tegen hem: ‘Zo waar de HEER leeft, ik ben ervan overtuigd dat u te vertrouwen bent. Ik vind het een goede zaak dat u aan mijn veldtochten meedoet, want vanaf de dag dat u naar mij toe bent gekomen tot nu toe heb ik niets op u aan te merken gehad. Maar de andere stadsvorsten moeten niets van u hebben. 7Ga daarom terug naar huis. Ga in vrede, en doe niets waar de Filistijnse stadsvorsten aanstoot aan zouden kunnen nemen.’ 8‘Wat heb ik dan misdaan, heer?’ riep David uit. ‘Waarom mag ik niet deelnemen aan de strijd tegen de vijanden van mijn heer en koning? Al die tijd dat ik bij u in dienst ben, hebt u toch nooit iets op me aan te merken gehad?’ 9‘Nee, ik weet het,’ antwoordde Achis. ‘Ik voor mij vertrouw u alsof u door God zelf gestuurd was, maar onze bevelhebbers zijn er fel op tegen dat u met ons ten strijde trekt. 10Morgenochtend vroeg moet u vertrekken, en de soldaten van uw heer die met u zijn meegekomen ook. Morgenochtend vroeg, zodra het licht wordt, moet u gaan.’ 11De volgende morgen vroeg ging David met zijn mannen terug naar het land van de Filistijnen. De Filistijnen zelf trokken op naar Jizreël.

1 Samuel 30

David verslaat de Amalekieten

1Drie dagen later kwamen David en zijn mannen bij Siklag aan. Tijdens hun afwezigheid hadden de Amalekieten een plundertocht ondernomen in de Negev; ook Siklag hadden ze overvallen. Ze hadden de stad in de as gelegd 2en de vrouwen, van jong tot oud, als gevangenen weggevoerd. Er was niemand gedood, maar ze hadden de vrouwen op hun tocht meegevoerd. 3Toen David en zijn mannen bij Siklag aankwamen en zagen dat de stad in de as was gelegd en dat hun vrouwen en kinderen waren weggevoerd, 4begonnen ze luidkeels te jammeren, tot ze geen kracht meer hadden om te huilen. 5Ook de beide vrouwen van David waren verdwenen: Achinoam uit Jizreël en Abigaïl, de vroegere vrouw van Nabal uit Karmel. 6David kreeg het zwaar te verduren, want zijn mannen waren zo verbitterd over het verlies van hun kinderen dat ze hem dreigden te stenigen. Daarom zocht hij steun bij de HEER, zijn God. 7Hij vroeg de priester Abjatar, de zoon van Achimelech, om met het priestergewaad bij hem te komen. Abjatar kwam met het priestergewaad 8en David raadpleegde de HEER: ‘Moet ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen?’ ‘Ja,’ antwoordde de HEER. ‘Achtervolg hen; je zult ze zeker inhalen en de gevangenen bevrijden.’

9David ging met zijn zeshonderd mannen op weg. Bij het dal van de Besor gekomen hielden de achterblijvers halt, 10tweehonderd man die te uitgeput waren om het dal over te steken. Met vierhonderd man zette David de achtervolging voort. 11Onderweg vonden ze een Egyptenaar, die bij David werd gebracht. Ze gaven hem wat te eten en te drinken. 12Toen hij een plak gedroogde vijgen en twee plakken rozijnen gegeten had, kwam hij weer op krachten; hij had namelijk drie dagen en drie nachten niets gegeten of gedronken. 13Daarna vroeg David hem bij wie hij hoorde en waar hij vandaan kwam, en hij antwoordde: ‘Ik ben een Egyptenaar, de slaaf van een Amalekiet. Toen ik drie dagen geleden ziek werd, heeft mijn meester me achtergelaten. 14We waren op plundertocht in de Negev en hebben overvallen gepleegd op de Keretieten, de Judeeërs en de Kalebieten; en Siklag hebben we in de as gelegd.’ 15‘Kun jij me de weg wijzen naar jullie bende?’ vroeg David. ‘Jawel,’ antwoordde de Egyptenaar, ‘maar zweer me dan bij God dat u me niet zult doden of aan mijn meester uitleveren.’

16De Egyptenaar leidde David naar het kamp van de Amalekieten. Daar zaten ze, in groepjes verspreid, te eten en te drinken. Ze deden zich tegoed aan de rijke buit die ze in het land van de Filistijnen en in Juda hadden vergaard. 17De volgende dag overviel David hen en bestookte hen van de vroege ochtend tot de late avond. Niemand ontkwam, op vierhonderd jongemannen na, die op hun dromedarissen wegvluchtten. 18David maakte de Amalekieten alles afhandig wat ze hadden weggeroofd; ook zijn beide vrouwen bevrijdde hij. 19Niet het minste of geringste van de buit ontbrak: alle kinderen waren er nog en alles wat ze verder maar hadden meegenomen. Alles werd door David mee teruggevoerd. 20Hij legde beslag op hun schapen, geiten en runderen; die werden meegevoerd, voor hun eigen vee uit. ‘Dit is Davids buit,’ zo zeiden ze.

21Toen David weer terugkwam in het dal van de Besor, werden hij en zijn mannen opgewacht door de tweehonderd man die daar waren achtergebleven omdat ze te moe waren om met hem mee te gaan. Hij ging naar hen toe en begroette hen hartelijk. 22Onder de mannen die met David waren meegegaan, was echter een aantal kwaadwillige lieden, die zeiden: ‘Omdat zij niet met ons zijn meegegaan, krijgen ze niets van wat wij hebben buitgemaakt. Ze kunnen hun eigen vrouwen en kinderen terugkrijgen en dan moeten ze maar gaan.’ 23Maar David zei: ‘Nee, mannen, geen sprake van. Het gaat hier om een geschenk van de HEER: Hij heeft ons gespaard en de bende die ons had overvallen aan ons uitgeleverd. 24Denken jullie dat iemand het met jullie eens is? Nee, degenen die hebben deelgenomen aan de strijd krijgen evenveel als degenen die zijn achtergebleven om de spullen te bewaken: ze moeten de buit samen delen.’ 25En zo gebeurde het voortaan. Deze regel, die door David is ingesteld, geldt in Israël tot op de dag van vandaag.

26Terug in Siklag stuurde David een deel van de buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden. ‘Hier is voor u een geschenk uit de buit die wij op de vijanden van de HEER veroverd hebben,’ luidde de boodschap. 27Het betrof de oudsten van Betuel, Ramot-Negev en Jattir, 28Aroër, Sifmot, Estemoa 29en Rachal, van de steden van de Jerachmeëlieten en de Kenieten, 30van Chorma, Bor-Asan, Atach 31en Hebron, kortom van alle plaatsen die David en zijn mannen tijdens hun omzwervingen hadden aangedaan.

1 Samuel 31

Sauls dood

1Ondertussen leverden de Filistijnen slag met de Israëlieten. Het leger van Israël sloeg op de vlucht en velen sneuvelden in het Gilboagebergte. 2De Filistijnen drongen tot bij Saul en zijn zonen door en doodden zijn drie zonen Jonatan, Abinadab en Malkisua. 3Toen richtte de strijd zich in alle hevigheid tegen Saul zelf. De Filistijnse boogschutters hadden hem al onder schot, en Saul werd zo bang 4dat hij zijn wapendrager beval: ‘Trek je zwaard en steek me dood, want ik wil niet dat die onbesnedenen me doorboren en zich op me gaan uitleven.’ Maar de wapendrager schrok ervoor terug en weigerde. Toen nam Saul zelf zijn zwaard en stortte zich erin. 5Toen de wapendrager zag dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard en samen met hem vond hij de dood. 6Zo sneuvelden Saul, zijn drie zonen, zijn wapendrager en al zijn manschappen op een en dezelfde dag. 7Toen het tot de Israëlieten aan de overkant van de Jordaan en aan de overkant van de vallei van Jizreël doordrong dat het leger van Israël was gevlucht en dat Saul en zijn zonen gesneuveld waren, verlieten zij hun steden en vluchtten weg. De Filistijnen trokken hun steden binnen en namen ze in bezit.

8De volgende dag kwamen de Filistijnen op het slagveld terug om de gesneuvelden te plunderen. Daar, op de Gilboa, vonden ze de lijken van Saul en zijn drie zonen. 9Ze sloegen Sauls hoofd af en ontdeden hem van zijn wapenrusting, en lieten in hun hele land boden rondgaan om het nieuws van de overwinning in de tempels van hun goden en aan het hele volk bekend te maken. 10Sauls wapenrusting kreeg een plaats in de tempel van Astarte en zijn lichaam werd aan de stadsmuur van Bet-San genageld. 11Toen de inwoners van Jabes in Gilead hoorden wat er was gebeurd, en wat de Filistijnen met Saul hadden gedaan, 12besloten ze om de lijken van de stadsmuur van Bet-San weg te halen. Alle weerbare mannen gingen mee. Ze liepen de hele nacht, namen de lichamen van Saul en zijn zonen mee naar Jabes en verbrandden ze daar. 13Hun gebeente begroeven ze aan de voet van de tamarisk in Jabes, en daarna vastten ze zeven dagen.

1 Samuel 29-31NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 144

1Van David.

Geprezen zij de HEER, mijn rots,

die mijn handen oefent voor de strijd,

die mijn vingers schoolt voor het gevecht,

2mijn toeverlaat, mijn vesting,

de burcht die mij veiligheid biedt,

het schild waarachter ik schuil,

Hij die volken aan mij onderwerpt.

3HEER, wat is de mens dat U hem wilt kennen,

de sterveling dat U hem aandacht schenkt?

4Een mens is vluchtig als een ademtocht,

zijn dagen glijden als een schaduw weg.

5HEER, schuif uw hemel open en daal af,

raak de bergen aan zodat ze roken.

6Werp uw bliksem, sla de volken uiteen,

schiet uw pijlen en verdrijf hen.

7Reik mij uw hand van omhoog,

bevrijd mij, ontruk mij aan de woeste wateren,

aan de greep van vreemdelingen

8die leugens spreken met hun mond,

bedrog verbergen in hun handen.

9Ik wil een nieuw lied voor U zingen, God,

voor U spelen op de tiensnarige harp,

10-11want U brengt koningen redding,

U hebt David, uw dienaar, bevrijd.

Bevrijd ook mij van het moordende zwaard,

ontruk mij aan de greep van vreemdelingen

die leugens spreken met hun mond,

bedrog verbergen in hun handen.

12Onze zonen zijn als jonge planten,

in hun jeugd met liefde verzorgd,

onze dochters als de hoekzuilen

van een paleis, zo sierlijk gesneden,

13onze schuren gevuld,

van voorraad en voedsel voorzien,

onze schapen en geiten, met duizenden,

met tienduizenden op onze velden,

14onze kudden doorvoed,

geen inval, geen uittocht,

geen weeklacht op onze pleinen.

15Gelukkig het volk dat zo mag leven,

gelukkig het volk dat de HEER als God heeft.

Psalmen 144NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons