De uitspraken van Agur
1Hier volgen de woorden van Agur, de zoon van Jake,
dit zijn de uitspraken die hij heeft gedaan.
Ik ben zo moe, mijn God, zo moe, ik kan niet meer.
2Ik ben dommer dan ieder ander,
elk menselijk inzicht ontbreekt mij.
3Ik heb geen wijsheid opgedaan,
van de Heilige weet ik niets.
4Wie is naar de hemel geklommen en weer afgedaald?
Wie heeft de wind met zijn handen gevangen?
Wie heeft het water in zijn mantel gebonden?
Wie heeft de grenzen van de aarde bepaald?
Noem mij zijn naam, en de naam van zijn zoon,
als je die kent.
5Elk woord van God is getoetst,
Hij is een schild voor wie bij Hem hun toevlucht zoeken.
6Voeg niets aan zijn woorden toe,
anders straft Hij je en blijk je een leugenaar.
7Twee dingen vraag ik U,
gun ze me zolang ik leef:
8Houd me ver van leugen en bedrog.
Maak me niet arm, maar ook niet rijk,
voed me slechts met wat ik nodig heb.
9Want als ik rijk zou zijn, zou ik U wellicht verloochenen,
zou ik kunnen zeggen: ‘Wie is de HEER?’
En als ik arm zou zijn, zou ik stelen
en de naam van mijn God te schande maken.
Nog enkele spreuken
10Spreek geen kwaad van een slaaf tegenover zijn meester,
hij zou je vervloeken en je laten boeten.
11Er zijn mensen die hun vader vervloeken
en hun moeder hun zegen onthouden.
12Er zijn mensen die denken zuiver te leven,
maar vol vuiligheid zijn.
13Er zijn mensen met een hooghartige blik,
met ogen die misprijzend kijken.
14Er zijn mensen met tanden als zwaarden,
met een messcherp gebit,
die de armen op aarde verscheuren,
behoeftige mensen verslinden.
Getalsspreuken
15Er zijn twee soorten bloedzuigers:
de eerste zegt ‘Geef!’, de andere ‘Geef!’
Drie dingen worden nooit verzadigd,
vier dingen zeggen nooit ‘Het is genoeg’:
16het dodenrijk, een onvruchtbare schoot,
een uitgedroogd stuk land, en het vuur,
dat ook nooit zegt ‘Het is genoeg.’
17Wie spottend neerkijkt op zijn vader
en zijn moeder ongehoorzaam is,
hem zullen de raven bij de beek de ogen uitpikken,
en de gieren zullen die opschrokken.
18Drie dingen zijn te wonderlijk voor mij,
vier dingen kan ik niet bevatten:
19de vlucht van een arend hoog aan de hemel,
het glijden van een slang over de rots,
de vaart van een schip op volle zee,
de gang van een man naar een meisje.
20Zo doet de vrouw die overspel pleegt:
ze zegt: ‘Ik heb niets verkeerds gedaan,’
alsof ze na het eten haar mond afveegt.
21Van drie dingen beeft de aarde,
tegen vier dingen is ze niet bestand:
22een slaaf die koning wordt,
een zot die genoeg te eten heeft,
23een onuitstaanbare vrouw die aan de man raakt,
een slavin die haar meesteres verdringt.
24Vier dieren zijn de kleinste op aarde,
maar ze zijn buitengewoon wijs:
25de mieren – sterk zijn ze niet,
maar al in de zomer leggen ze een voorraad aan;
26de klipdassen – machtig zijn ze niet,
maar ze maken holen in de rotsen;
27de sprinkhanen – een koning hebben ze niet,
maar ze rukken in slagorde op;
28de hagedissen – je kunt ze met je handen vangen,
maar ze dringen door tot in het paleis van de koning.
29Drie hebben een voorname tred,
vier schrijden statig voort:
30de leeuw – hij is de koning der dieren
en deinst voor niets terug;
31de trotse haan, de bok,
en een koning die zijn troepen monstert.
32Als je jezelf schaamteloos op de borst slaat
of als je snode plannen smeedt,
houd ermee op en zwijg!
33Want als je melk slaat, krijg je boter,
als je iemand op zijn neus slaat, vloeit er bloed,
als je iemand slaat die woedend is, komt er strijd.