De lofprijzing van Tobit
1Tobit sprak:
‘Geprezen zij de levende God tot in eeuwigheid,
geprezen zij zijn koningschap.
2Hij tuchtigt, maar toont dan weer ontferming.
Hij laat ons afdalen in het diepst van de aarde,
maar leidt ons ook weer uit de afgrond van het dodenrijk omhoog.
Niets kan zijn hand ontvluchten.
3Loof Hem, Israëlieten, tegenover alle volken.
Hijzelf heeft u immers onder hen verstrooid,
4daar heeft Hij u zijn majesteit getoond.
Roem Hem tegenover alle mensen, want Hij is onze Heer.
Hij is onze God, Hij is onze Vader, Hij is God in alle eeuwigheid.
5Hij tuchtigt u om al het onrecht dat u doet,
maar ontfermt zich ook weer over u allen.
Hij verenigt u weer, verstrooid als u bent onder de volken.
6Keer u tot Hem met hart en ziel, bewijs Hem trouw,
dan keert Hij zich weer tot u
en zal Hij zijn gelaat niet meer verbergen.
Zie wat Hij voor u gedaan heeft,
loof Hem met luide stem.
Prijs de Heer, groot is zijn rechtvaardigheid.
Roem de koning, eeuwig duurt zijn rijk.
In het land waar ik als balling leef, loof ik Hem.
Ik toon zijn kracht en majesteit aan een zondig volk.
Zondaars, keer u tot Hem, doe wat Hij rechtvaardig vindt.
Misschien betoont Hij u zijn goedgunstigheid,
misschien zal Hij barmhartig zijn.
7Ik roem mijn God,
mijn ziel roemt de koning van de hemel
en jubelt over zijn majesteit.
8Laat iedereen over Hem spreken
en Hem loven in Jeruzalem.
9Jeruzalem, heilige stad,
God zal je tuchtigen om wat je kinderen hebben aangericht,
maar over de kinderen van de rechtvaardigen zal Hij zich weer ontfermen.
10Loof de Heer zoals Hem toekomt,
prijs de koning, eeuwig duurt zijn rijk.
Je heiligdom zal onder vreugdezang worden herbouwd.
Moge Hij binnen je muren vreugde geven aan allen die verbannen waren,
allen die in ellende leefden zijn liefde betonen,
tot in eeuwigheid.
11Je stralende licht zal schijnen tot aan de grenzen der aarde.
Van verre zullen vele volken naar je toe komen,
van de uiteinden der aarde trekken ze op naar je heilige naam,
beladen met geschenken voor de koning van de hemel.
Geslacht op geslacht zal in je straten jubelen van vreugde.
Jouw naam, uitverkoren stad, blijft tot in eeuwigheid bestaan.
12Vervloekt zijn allen die je belasteren.
Vervloekt zijn allen die je vernietigen,
je muren afbreken, je torens neerhalen, je huizen in de as leggen.
Gezegend zijn allen die je eer bewijzen, tot in eeuwigheid.
13Kom, Jeruzalem, jubel over de kinderen van de rechtvaardigen.
Want allen zullen ze verenigd worden,
prijzen zullen ze de Heer van de eeuwigheid.
14Gelukkig zijn zij die je liefhebben,
gelukkig zij die vreugde vinden in je voorspoed.
Gelukkig zijn allen die treuren om jou,
nu jij zo zwaar getuchtigd wordt,
zij zullen zich om jou verheugen als ze je vreugde zien,
tot in eeuwigheid.
15Mijn ziel, prijs de Heer, de grote koning!
16Jeruzalem zal weer worden opgebouwd.
Gods tempel zal in de stad herrijzen en voor eeuwig en altijd bestaan.
Hoe gelukkig zal ik zijn als wat er van mijn volk nog over is
je luister zal aanschouwen en de koning van de hemel loven zal.
De poorten van Jeruzalem worden weer opgebouwd met lazuur en met smaragd,
elke muur met edelstenen.
De torens van Jeruzalem worden weer opgebouwd met goud,
elke borstwering met zuiver goud.
17De straten van Jeruzalem worden in mozaïek gelegd,
met granaat en met stenen uit Ofir.
18De poorten zingen jubelzangen,
de huizen roepen uit: “Halleluja, geprezen zij de God van Israël!”
En zij die door de Heer gezegend zijn,
zullen zijn heilige naam voor altijd prijzen, tot in eeuwigheid.’