Steden voor de Levieten en vrijplaatsen
1De HEER zei tegen Mozes, in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho: 2‘Geef de Israëlieten opdracht om van het gebied dat ze als eigendom ontvangen een aantal steden af te staan aan de Levieten, zodat die daarin kunnen wonen. Ook de weidegronden rond die steden moeten jullie aan de Levieten geven. 3Zij kunnen in de steden wonen, de omliggende weidegronden zijn voor hun vee, voor al hun dieren. 4De weidegronden bij de steden die jullie aan de Levieten afstaan, moeten zich vanaf de stadsmuur naar alle kanten duizend el uitstrekken. 5Meet vanuit het midden van de stad aan de oostkant tweeduizend el af, aan de zuidkant tweeduizend el, aan de westkant tweeduizend el en aan de noordkant tweeduizend el. Dat gebied hoort als weidegrond bij hun steden. 6Wat betreft de steden die jullie aan de Levieten moeten afstaan: zes daarvan dienen als vrijplaatsen waarheen iemand die een ander gedood heeft kan uitwijken, en daarnaast moeten jullie nog tweeënveertig steden afstaan. 7In totaal moet je de Levieten achtenveertig steden met de omliggende weidegronden afstaan. 8Bij het toewijzen van deze steden moet rekening gehouden worden met het aantal steden dat de Israëlieten bezitten. Van degenen die er veel hebben, moeten er meer genomen worden dan van hen die er weinig hebben; het aantal steden dat aan de Levieten moet worden afgestaan, wordt bepaald door de omvang van het gebied dat elke stam als zijn eigendom ontvangen heeft.’
9De HEER zei tegen Mozes: 10‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie de Jordaan oversteken naar Kanaän, 11moeten jullie een aantal steden uitkiezen die als vrijplaats kunnen dienen; dan kan iemand die zonder opzet een ander heeft gedood daarheen uitwijken. 12Die steden dienen als vrijplaats tegen bloedwrekers, zodat voorkomen wordt dat iemand die een ander gedood heeft, sterft voordat hij voor de gemeenschap heeft terechtgestaan. 13Van de steden die jullie afstaan, moeten er zes een vrijplaats zijn: 14-15drie steden aan de overkant van de Jordaan en drie in Kanaän. Deze zes steden moeten een vrijplaats zijn voor zowel de Israëlieten als de vreemdelingen die bij jullie wonen of tijdelijk bij je verblijven, zodat iedereen die zonder opzet een ander heeft gedood, daarheen kan vluchten.
16Wie een ander echter met een ijzeren voorwerp zo hard slaat dat deze sterft, is een moordenaar en moet ter dood gebracht worden. 17Ook wie een ander met een steen waarmee je iemand kunt doden zo hard slaat dat deze sterft, is een moordenaar en moet ter dood gebracht worden. 18En ook wie een ander met een houten voorwerp waarmee je iemand kunt doden zo hard slaat dat deze sterft, is een moordenaar en moet ter dood gebracht worden. 19De bloedwreker moet hem doden zodra hij hem aantreft. 20Als iemand een ander uit haat een duw geeft of met opzet iets naar hem gooit en de ander sterft daardoor, 21of als iemand een ander uit vijandschap zo’n vuistslag geeft dat hij sterft, dan moet de dader ter dood gebracht worden. Hij is een moordenaar en de bloedwreker moet hem doden zodra hij hem vindt.
22Maar als iemand een ander per ongeluk een duw geeft zonder dat er van vijandschap sprake is, of onopzettelijk een voorwerp naar hem gooit, 23of uit onoplettendheid een steen die de dood kan veroorzaken op hem laat vallen, en de ander sterft zonder dat hij hem vijandig gezind was of erop uit was hem kwaad te doen, 24dan moet de gemeenschap met behulp van deze regels rechtspreken over de dader en de bloedwreker. 25De gemeenschap moet de dader tegen de bloedwreker beschermen en hem laten terugkeren naar de vrijplaats waar hij zijn toevlucht had gezocht. Daar moet hij blijven tot de dood van de hogepriester, die met de heilige olie gezalfd is. 26Maar begeeft de dader zich ook maar even buiten de grenzen van de vrijplaats waarheen hij is uitgeweken 27en treft de bloedwreker hem dan buiten die vrijplaats aan en doodt hij hem, dan laadt de bloedwreker daarmee geen bloedschuld op zich. 28De dader is verplicht in de vrijplaats te blijven tot de dood van de hogepriester en mag pas na diens dood naar zijn eigen gebied terugkeren. 29Dit zijn wettelijke bepalingen die voor jullie en voor alle komende generaties gelden, waar jullie ook wonen.
30Als iemand een ander gedood heeft, mag hij alleen op grond van getuigenverklaringen ter dood gebracht worden, maar de verklaring van één getuige is niet voldoende om iemand ter dood te veroordelen. 31Je mag geen losprijs aannemen voor het leven van een moordenaar die schuldig bevonden en ter dood veroordeeld is; zo iemand moet ter dood gebracht worden. 32Je mag ook geen losgeld aannemen van iemand die naar een vrijplaats is uitgeweken en nog voor de dood van de priester wil terugkeren naar zijn eigen woonplaats. 33Jullie mogen het land waarin je woont niet ontwijden. Bloed ontwijdt het land, en wanneer er bloed vergoten is, kan er alleen verzoening voor het land bewerkt worden door het bloed van degene die bloed vergoten heeft. 34Jullie mogen het land waarin jullie wonen en waarin Ik woon, niet verontreinigen, want Ik, de HEER, woon te midden van de Israëlieten.”’