Twistgesprek met farizeeën
1Hij vertrok daarvandaan naar Judea en het gebied aan de overkant van de Jordaan, en de mensen verzamelden zich weer in groten getale om Hem heen; Hij onderwees hen zoals Hij gewoon was te doen. 2Er kwamen ook farizeeën op Hem af. Ze vroegen Hem of een man zijn vrouw mag verstoten. Zo wilden ze Hem op de proef stellen. 3Hij vroeg hun: ‘Hoe luidt het voorschrift van Mozes?’ 4Ze zeiden: ‘Mozes heeft de man toegestaan een scheidingsbrief te schrijven en haar te verstoten.’ 5Jezus zei tegen hen: ‘Hij heeft u dat voorgeschreven omdat u halsstarrig bent. 6Maar al bij het begin van de schepping heeft God de mens mannelijk en vrouwelijk gemaakt; 7daarom zal een man zich losmaken van zijn vader en moeder en zich hechten aan zijn vrouw, 8en die twee zullen één lichaam zijn, ze zijn dus niet langer twee, maar één. 9Wat God heeft verbonden, mag een mens niet scheiden.’
10In huis stelden de leerlingen Hem hier weer vragen over. 11Hij zei tegen hen: ‘Wie zijn vrouw verstoot en met een ander trouwt, pleegt overspel; 12en als zij haar man verstoot en met een ander trouwt, pleegt zij overspel.’
Het koninkrijk van God binnengaan
13De mensen probeerden kinderen bij Hem te brengen om ze door Hem te laten aanraken, maar de leerlingen berispten hen. 14Toen Jezus dat zag, wond Hij zich erover op en zei tegen hen: ‘Laat de kinderen bij Me komen, houd ze niet tegen, want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij. 15Ik verzeker jullie: wie niet als een kind het koninkrijk van God ontvangt, zal er zeker niet binnengaan.’ 16Hij nam de kinderen in zijn armen en zegende hen door hun de handen op te leggen.
17Toen Hij zijn weg vervolgde, kwam er iemand naar Hem toe die voor Hem op zijn knieën viel en vroeg: ‘Goede meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’ 18Jezus antwoordde: ‘Waarom noemt u Mij goed? Niemand is goed, behalve God. 19U kent de geboden: pleeg geen moord, pleeg geen overspel, steel niet, leg geen vals getuigenis af, bedrieg niemand, toon eerbied voor uw vader en uw moeder.’ 20Toen zei de man: ‘Meester, sinds mijn jeugd heb ik me daaraan gehouden.’ 21Jezus keek hem liefdevol aan en zei tegen hem: ‘Eén ding ontbreekt u: ga naar huis, verkoop alles wat u hebt en geef de opbrengst aan de armen, dan zult u een schat in de hemel bezitten; kom daarna terug en volg Mij.’ 22Maar de man werd somber toen hij dit hoorde en ging terneergeslagen weg; hij had namelijk veel bezittingen.
23Jezus keek de kring rond en zei tegen zijn leerlingen: ‘Wat is het moeilijk voor rijken om het koninkrijk van God binnen te gaan.’ 24De leerlingen schrokken van zijn woorden. Maar Jezus zei nog eens uitdrukkelijk: ‘Kinderen, wat is het moeilijk om het koninkrijk van God binnen te gaan: 25het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan.’ 26Nu waren ze nog meer ontzet, en ze zeiden tegen elkaar: ‘Wie kan er dan nog gered worden?’ 27Jezus keek hen aan en zei: ‘Bij mensen is dat onmogelijk, maar niet bij God, want bij God is alles mogelijk.’ 28Petrus nam het woord en zei: ‘Maar wij hebben alles achtergelaten om U te volgen!’ 29Jezus zei: ‘Ik verzeker jullie: iedereen die broers of zussen, moeder, vader of kinderen, huis of akkers heeft achtergelaten omwille van Mij en het evangelie, 30zal het honderdvoudige ontvangen: in deze tijd broers en zussen, moeders en kinderen, huizen en akkers, al zal dat gepaard gaan met vervolging, en in de tijd die komt het eeuwige leven. 31Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten.’
Op weg naar Jeruzalem
32Ze waren onderweg naar Jeruzalem en Jezus liep voor hen uit; de leerlingen waren ongerust en ook de mensen die hen volgden waren bang. Hij nam de twaalf weer apart en vertelde hun wat Hem zou overkomen: 33‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, waar de Mensenzoon zal worden uitgeleverd aan de hogepriesters en de schriftgeleerden, die Hem ter dood zullen veroordelen en Hem zullen uitleveren aan de heidenen. 34Ze zullen de spot met Hem drijven en Hem bespuwen en Hem geselen en doden, maar na drie dagen zal Hij opstaan.’
35Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, kwamen bij Hem en zeiden: ‘Meester, we willen dat U voor ons doet wat we U vragen.’ 36Hij vroeg hun: ‘Wat willen jullie dan dat Ik voor je doe?’ 37Ze zeiden: ‘Wanneer U heerst in uw glorie, laat een van ons dan rechts van U zitten en de ander links.’ 38Maar Jezus zei tegen hen: ‘Jullie weten niet wat je vraagt. Kunnen jullie de beker drinken die Ik moet drinken of de doop ondergaan die Ik moet ondergaan?’ 39‘Ja, dat kunnen wij,’ antwoordden ze. Toen zei Jezus tegen hen: ‘Jullie zullen de beker drinken die Ik zal drinken en de doop ondergaan die Ik zal ondergaan, 40maar wie er rechts of links van Mij zal zitten, kan Ik niet bepalen, die plaatsen behoren toe aan hen voor wie ze zijn bestemd.’
41Toen de andere leerlingen hiervan hoorden, namen ze het Jakobus en Johannes kwalijk. 42Jezus riep hen bij zich en zei tegen hen: ‘Jullie weten dat de volken onderdrukt worden door hun eigen heersers en dat hun leiders hun macht misbruiken. 43Zo mag het bij jullie niet gaan. Wie van jullie de belangrijkste wil zijn, moet dienaar van de anderen zijn, 44en wie van jullie de eerste wil zijn, moet slaaf van de anderen zijn, 45want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen.’
46Ze kwamen in Jericho. Toen Hij met zijn leerlingen en gevolgd door een grote menigte weer uit Jericho vertrok, zat daar een blinde bedelaar langs de weg; het was Bartimeüs, de zoon van Timeüs. 47Toen hij hoorde dat Jezus van Nazaret voorbijkwam, begon hij luidkeels te roepen: ‘Zoon van David, Jezus, heb medelijden met mij!’ 48De omstanders berispten hem en zeiden dat hij zijn mond moest houden, maar hij schreeuwde des te harder: ‘Zoon van David, heb medelijden met mij!’ 49Jezus bleef staan en zei: ‘Roep hem.’ Ze riepen de blinde en zeiden tegen hem: ‘Houd moed, sta op, Hij roept u.’ 50Hij gooide zijn mantel af, sprong op en ging naar Jezus. 51Jezus vroeg hem: ‘Wat wilt u dat Ik voor u doe?’ De blinde antwoordde: ‘Rabboeni, zorg dat ik kan zien.’ 52Jezus zei tegen hem: ‘Ga heen, uw geloof heeft u gered.’ En meteen kon hij zien en hij volgde Hem op zijn weg.