1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont een van zijn kinderen aan Moloch offert, moet hij ter dood gebracht worden; het volk moet hem stenigen. 3Ikzelf zal me tegen zo iemand keren en hem uit de gemeenschap stoten, omdat hij een van zijn kinderen aan Moloch heeft geofferd en daarmee mijn heiligdom heeft verontreinigd en mijn heilige naam heeft ontwijd. 4Mocht het volk oogluikend toestaan dat zo’n man zijn kinderen aan Moloch offert en hem niet ter dood brengen, 5dan zal Ik me tegen die man en zijn familie keren. Ik zal hem en allen die zich met hem en met Moloch inlaten, uit de gemeenschap stoten. 6Ik zal me ook keren tegen wie zich met geesten en schimmen inlaten, en hen uit de gemeenschap stoten. 7Zorg ervoor dat jullie heilig zijn, en blijf heilig, want Ik ben de HEER, jullie God.
8Houd je aan mijn bepalingen en leef ze na; Ik ben de HEER, Ik heilig jullie.
9Wie een vloek uitspreekt over zijn vader of zijn moeder, moet ter dood gebracht worden. Hij heeft zijn eigen vader of moeder vervloekt en heeft zijn dood aan zichzelf te wijten. 10Wie overspel pleegt met een getrouwde vrouw, een vrouw die een ander toebehoort, moet ter dood gebracht worden. Beide echtbrekers moeten worden gedood. 11Wie het bed deelt met de vrouw van zijn vader, onteert zijn vader. Man en vrouw moeten beiden ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 12Wanneer iemand het bed deelt met zijn schoondochter, moeten zij beiden ter dood gebracht worden. Ze hebben zich pervers gedragen en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 13Wie met een man het bed deelt als met een vrouw, begaat een gruweldaad. Beiden moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 14Wie met een vrouw trouwt en ook met haar moeder, begaat een schanddaad. Hij en beide vrouwen moeten worden verbrand, want dergelijke schanddaden mogen bij jullie niet voorkomen. 15Wie de geslachtsdaad bedrijft met een dier, moet ter dood gebracht worden; ook het dier moet worden gedood. 16Wanneer een vrouw een dier uitlokt om met haar te paren, moet zowel de vrouw als het dier gedood worden. Ze moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 17Wanneer iemand met zijn zus trouwt, of ze nu de dochter van zijn vader of van zijn moeder is, en zij dus met elkaar gemeenschap hebben, is dat een schanddaad en zullen beiden publiekelijk uitgestoten worden. Zo iemand heeft gemeenschap gehad met zijn zus en moet de gevolgen van zijn zonde dragen. 18Wanneer iemand het bed deelt met een vrouw die ongesteld is en gemeenschap met haar heeft – wanneer hij dus de bron van haar bloeding ontbloot of zij voor hem de bron van haar bloeding ontbloot – zullen beiden uitgestoten worden. 19Je mag geen gemeenschap hebben met de zus van je moeder of de zus van je vader. Wie de eer van een bloedverwant aantast, moet de gevolgen van zijn zonde dragen. 20Wanneer iemand gemeenschap heeft met zijn tante, onteert hij zijn oom. Beiden zullen ten gevolge van hun zonde kinderloos sterven. 21Wie trouwt met een vrouw die zijn broer toebehoort, begaat een wandaad, want hij onteert zijn broer. Het huwelijk zal kinderloos zijn.
22Houd je aan al mijn bepalingen en regels en leef ze na, anders zal het land waarheen Ik jullie breng om er te gaan wonen, jullie uitbraken. 23Neem niet de gewoonten over van het volk dat Ik voor jullie verdrijf. Zij hebben al deze dingen gedaan, en daarom heb Ik een afkeer van hen gekregen. 24Toen heb Ik jullie gezegd: ‘Jullie zullen hun land in bezit krijgen. Ik zal jullie het land dat overvloeit van melk en honing in bezit geven.’
Ik ben de HEER, jullie God, die jullie van alle andere volken heeft onderscheiden. 25Daarom moeten jullie onderscheid maken tussen reine dieren en onreine, tussen onreine vogels en reine, opdat je jezelf daarmee niet verontreinigt, en ook niet met kruipende dieren die Ik voor jullie heb onderscheiden als onrein. 26Wees heilig omwille van Mij, want Ik, de HEER, ben heilig en Ik heb jullie van de andere volken onderscheiden om mijn volk te zijn. 27Een man of een vrouw die geesten of schimmen van doden laat spreken, moet ter dood gebracht worden. Zulke mensen moeten worden gestenigd en hebben hun dood aan zichzelf te wijten.”’