1Mijn geest is vernietigd, mijn levensdag gedoofd,
mij wacht het graf.
2Ja, ik word bespot van alle kanten,
ik moet toezien hoe ze mij beledigen.
3God, stel u zelf borg voor mij,
wie staat er anders voor mij in?
4U hebt het inzicht uit hun hart gebannen,
U zult hen toch niet laten zegevieren?
5Wie zijn vrienden noodt om in zijn buit te delen,
laat zijn kinderen versmachten van de honger.
6God maakt mij tot een schrikbeeld voor de mensen,
in het gezicht zal men mij spuwen.
7Mijn blik ziet donker van ellende,
van mijn ledematen rest nog slechts een schim.
8De oprechte is ontzet hierover,
de onschuldige keert zich tegen goddelozen.
9De rechtvaardige houdt vast aan zijn weg,
hij die zonder smet is wint aan kracht.
10Maar jullie, ach, begin gerust opnieuw,
al is de wijsheid onder jullie ver te zoeken.
11Mijn dagen zijn geteld,
mijn toekomst wordt aan mij ontrukt,
met de wensen van mijn hart.
12Zij maken van de nacht de dag,
zeggen dat het licht is waar het donker heerst.
13Ja, mijn huis staat in het dodenrijk,
in de duisternis spreid ik mijn bed.
14Tot het graf roep ik: “Jij bent mijn vader,”
en tot de wormen: “Moeder, zuster!”
15En waar is dan mijn hoop,
mijn hoop, wie kan die nog bespeuren?
16Daalt zij met mij af naar het dodenrijk?
Dalen we samen af in het stof?’