1‘Ach, had Ik maar een nachtverblijf in de woestijn,
dan kon Ik mijn volk verlaten, van hen weggaan.
Ze zijn allen even trouweloos,
het is een bende bedriegers.
2Ze spannen hun tong als een boog,
ze schieten met bedrog.
Sterk zijn ze, maar niet in betrouwbaarheid.
Ze stapelen wandaad op wandaad
en willen van Mij niets weten
– spreekt de HEER.
3Wees allen op je hoede voor vrienden,
verlaat je niet op je broers.
Elke broer bedriegt als Jakob,
elke vriend strooit lasterpraat rond.
4De een bedriegt de ander,
de waarheid spreken ze niet.
Hun tong is afgericht op liegen,
alles wat ze doen is onrecht,
ze kunnen niet anders meer.
5Onderdrukking volgt op onderdrukking,
bedrog op bedrog.
Ze willen van Mij niets weten
– spreekt de HEER.
6Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Ik ga hen zuiveren en toetsen.
Wat kan Ik anders doen met mijn volk?
7Hun tong is een moordende pijl,
hun mond spreekt bedrieglijke woorden.
Ze doen allervriendelijkst tegen elkaar,
maar leggen heimelijk een valstrik.
8Zou Ik hen hierom niet straffen?
– spreekt de HEER.
Zou Ik mij niet wreken
op een volk dat zoiets doet?’
9‘Ik weeklaag om de bergen,
om de weidegronden hef ik een klaaglied aan.
Ze zijn verwoest, niemand trekt er nog doorheen,
niemand hoort nog kudden blaten.
Vogels en vee, alles is op de vlucht.’
10‘Ik maak Jeruzalem tot een ruïne,
tot een oord voor jakhalzen.
Ik maak Juda’s steden tot een woestenij,
waar niemand meer kan wonen.
11Wie inzicht heeft, moet dit doorgronden,
wie naar de HEER geluisterd heeft, moet het verkondigen.’
‘Waarom wordt dit land te gronde gericht, ligt het verlaten als een woestijn, waar niemand nog doorheen trekt?’ 12De HEER zegt: ‘Omdat ze de wet die Ik hun voorgehouden heb niet in acht hebben genomen. Ze hebben niet naar Mij geluisterd en niet volgens mijn wet gehandeld, 13maar hebben zich laten leiden door hun koppige hart. Ze zijn achter de Baäls aan gelopen, zoals ze van hun voorouders hebben geleerd. 14Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Ik geef dit volk alsem te eten en giftig water te drinken, 15en Ik zal hen verstrooien onder volken die zij en hun voorouders nooit hebben gekend. Ik zal hen achtervolgen met het zwaard, totdat Ik hen vernietigd heb.
Oproep om een klaaglied te zingen
16Dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Kijk rond, roep de klaagvrouwen,
vraag of ze komen,
roep de wijze vrouwen bijeen.
17Zeg: Laten ze zich haasten
om voor ons een klaaglied te zingen.
Dan vloeien onze tranen,
dan baden onze ogen in water.
18Hoor, er klinkt een klaaglied uit Sion:
“Ach, wij zijn te gronde gericht,
hoe groot is onze schande.
Wij moeten ons land verlaten,
ze hebben onze huizen verwoest.”
19Vrouwen, luister naar de woorden van de HEER,
open je oren, hoor wat Hij zegt.
Leer jullie dochters weeklagen,
leer elkaar dit klaaglied:
20“De dood is door onze vensters binnengeklommen,
hij is onze paleizen binnengedrongen.
Hij maait de kinderen neer in de straten,
roeit de jeugd uit op de pleinen.”
21Dit zegt de HEER:
De lijken liggen als mest op het land,
als halmen achter de maaiers,
door niemand opgeraapt.
22Dit zegt de HEER:
De wijze moet zich niet beroemen op zijn wijsheid,
de sterke niet op zijn kracht,
de rijke niet op zijn rijkdom.
23Wil iemand zich op iets beroemen,
laat hij zich erop beroemen dat hij Mij kent
en inziet dat Ik, de HEER, dit land liefde schenk,
rechtvaardigheid en recht,
want daar schep Ik behagen in
– spreekt de HEER.
24De tijd zal komen – spreekt de HEER – dat Ik de besnedenen zal straffen. 25Ik straf Egypte, Juda, Edom, Ammon, Moab en al die woestijnbewoners met hun kaalgeschoren slapen. Want alle vreemde volken zijn onbesneden, en het volk van Israël is onbesneden van hart.