Gideon geroepen
1-2Maar de Israëlieten deden wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom leverde Hij hen uit aan het volk van Midjan, dat hen zeven jaar achtereen kwam plunderen. Uit angst voor de Midjanieten richtten de Israëlieten in bergspleten, grotten en op andere moeilijk bereikbare plekken schuilplaatsen in. 3Elk jaar wanneer het gewas op het veld stond, kwamen de Midjanieten, de Amalekieten en nog andere woestijnvolken uit het oosten aanzetten en vielen ze Israël binnen. 4Ze sloegen er hun tenten op en vernietigden de oogsten, tot helemaal in Gaza. Niets lieten ze voor de Israëlieten over om van te leven, nog geen schaap, geen rund en geen ezel. 5Als een zwerm sprinkhanen kwamen ze aanzetten met hun vee en hun tenten: een onafzienbare massa mensen en dromedarissen die het land binnenviel en alles verwoestte. 6Door toedoen van Midjan verviel Israël tot bittere armoede, en het volk riep de HEER te hulp.
7Toen de Israëlieten de HEER tegen de Midjanieten te hulp riepen, 8stuurde Hij een profeet, die hun zei: ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik ben het die jullie uit Egypte heeft geleid, Ik heb jullie verlost uit de slavernij. 9Ik heb jullie bevrijd uit de greep van de Egyptenaren en van de volken die jullie hier bedreigden; die heb Ik voor jullie weggejaagd en Ik heb jullie hun land gegeven. 10En Ik heb jullie gezegd: Ook al wonen jullie nu in het land van de Amorieten, hun goden mogen jullie niet vereren want Ik, de HEER, ben jullie God. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat Ik zei.’
11Toen kwam de engel van de HEER en Hij nam plaats onder de terebint bij Ofra, op het land van Joas, een afstammeling van Abiëzer. Joas’ zoon Gideon was juist bezig tarwe te dorsen. Om ervoor te zorgen dat de Midjanieten de tarwe niet zouden zien, deed hij dat in de wijnpers. 12De engel van de HEER vertoonde zich aan hem en zei: ‘De HEER zij met je, dappere krijgsman.’ 13‘Mag ik U vragen,’ antwoordde Gideon, ‘als de HEER ons werkelijk bijstaat, waarom overkomt dit ons dan allemaal? Waar blijft Hij dan met zijn wonderbaarlijke daden, waarover onze voorouders hebben verteld? Uit Egypte heeft Hij ze geleid, zeiden ze toch? Maar nu heeft Hij ons in de steek gelaten en uitgeleverd aan de Midjanieten!’ 14Toen wendde de HEER zich tot Gideon en zei: ‘Toon je moed en bevrijd Israël, dat is mijn opdracht.’ 15‘Mag ik U vragen,’ antwoordde Gideon, ‘hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn familie heeft in onze stam, Manasse, niets in te brengen, en ikzelf ben de jongste van de familie.’ 16De HEER antwoordde: ‘Dat kun je omdat Ik je bijsta. Je zult de Midjanieten verslaan alsof je met niet meer dan één man te doen had.’ 17Toen zei Gideon: ‘Heer, als U het bent die tot mij spreekt en ik uw gunst geniet, geef me dan een teken. 18Gaat U vooral niet weg, ik wil iets halen om U aan te bieden.’ ‘Goed,’ antwoordde de HEER, ‘Ik blijf hier totdat je terugkomt.’
19Gideon ging snel naar huis, maakte een geitenbokje klaar en bakte ongedesemd brood van een efa tarwebloem. Hij legde het vlees in een mand en goot het kookvocht in een kom, bracht het naar degene die onder de terebint zat te wachten en bood het Hem aan. 20De engel van God zei tegen hem: ‘Leg het vlees en de broden hier op dit rotsblok en giet het kookvocht erover uit.’ Gideon deed wat hem gevraagd was. 21Toen raakte de engel van de HEER met het uiteinde van zijn staf het voedsel aan en meteen laaide er een vuur uit het rotsblok op dat het vlees en de broden verteerde. Tegelijk was ook de engel van de HEER verdwenen. 22Toen begreep Gideon dat het de engel van de HEER was geweest, en hij riep uit: ‘Ach HEER, mijn God! Ik heb oog in oog gestaan met de engel van de HEER!’ 23Maar de HEER stelde hem gerust: ‘Je hoeft niet bang te zijn, je zult niet sterven.’ 24Gideon bouwde op die plek een altaar voor de HEER, en noemde het ‘De HEER geeft rust’. Tot op de dag van vandaag staat dat altaar in Ofra, waar de afstammelingen van Abiëzer wonen.
25Diezelfde nacht zei de HEER tegen Gideon: ‘Neem de stier van je vader, dat prachtbeest dat nu al zeven jaar gespaard is. Sloop het altaar dat je vader voor Baäl heeft opgericht en hak de Asjerapaal die ernaast staat om. 26Bouw voor de HEER, je God, een altaar op het hoogste punt van het ommuurde terrein, zoals het hoort. Maak met het hout van de omgehakte Asjerapaal een vuur om de stier te offeren.’ 27Gideon nam tien van zijn knechten mee en deed wat de HEER hem had opgedragen. Uit vrees voor zijn familie en stadsgenoten durfde hij het niet overdag te doen, daarom deed hij het ’s nachts. 28De volgende ochtend zagen de inwoners van de stad dat het altaar van Baäl was afgebroken en dat de Asjerapaal ernaast was omgehakt. Ze zagen ook dat de stier was geofferd, en wel op een nieuw altaar. 29Ze vroegen zich af wie dat gedaan kon hebben, en na enig onderzoek kwamen ze erachter dat Gideon, de zoon van Joas, de schuldige was. 30Toen eisten ze van Joas: ‘Lever uw zoon aan ons uit. Hij moet sterven, want hij heeft het altaar van Baäl gesloopt en de Asjerapaal omgehakt.’ 31Maar Joas zei tegen de mensen die bij zijn huis te hoop waren gelopen: ‘U wilt het voor Baäl opnemen? U wilt hem te hulp komen? Wie het voor Baäl opneemt, zal nog voor de ochtend sterven! Als Baäl een god is, zal hij wel voor zichzelf opkomen wanneer iemand zijn altaar heeft gesloopt.’ 32En hij gaf Gideon de naam Jerubbaäl, en zei: ‘Laat Baäl het maar tegen hem opnemen omdat hij zijn altaar heeft gesloopt.’
33Weer sloten de Midjanieten, de Amalekieten en andere woestijnvolken uit het oosten zich aaneen. Ze staken de Jordaan over en sloegen hun tenten op in de vallei van Jizreël. 34Toen kwam de geest van de HEER over Gideon. Hij blies op de ramshoorn om de afstammelingen van Abiëzer onder de wapenen te roepen 35en zond boden naar het gebied van Manasse om daar iedereen op te roepen. Hij stuurde ook boden naar de stammen Aser, Zebulon en Naftali, en ook die voegden zich bij hem. 36Toen zei Gideon tegen God: ‘Ik wil graag weten of het werkelijk uw bedoeling is door mijn toedoen Israël te bevrijden, zoals U hebt gezegd. 37Daarom leg ik hier op de dorsvloer een wollen vacht. Als er morgenochtend dauw ligt op de wol terwijl de grond eromheen droog is, dan weet ik zeker dat U inderdaad door mijn toedoen Israël zult bevrijden.’ 38En zo gebeurde het. De volgende morgen wrong Gideon de wol uit. En er kwam water uit, wel een kom vol. 39Toen zei Gideon tegen God: ‘U moet niet kwaad op me worden als ik nog één keer aandring, maar ik wil nog een laatste proef nemen: nu moet de wol droog blijven en de grond eromheen nat zijn van de dauw.’ 40Die nacht deed God wat Gideon had gevraagd: de wol bleef droog en de grond eromheen werd nat van de dauw.