1Wee degenen die onrechtvaardige wetten uitvaardigen,
die de onderdrukking wettelijk bekrachtigen.
2Zij verdraaien het recht van de zwakken
en ontnemen de armen van mijn volk hun deel.
Weduwen worden door hen beroofd, wezen uitgebuit.
3Maar wat doen jullie op de dag van de vergelding,
wanneer ver weg de storm opsteekt?
Bij wie zoeken jullie dan je toevlucht,
waar laten jullie je rijkdom?
4In gevangenschap zullen zij zuchten,
of sneuvelen in de strijd.
Maar nog is zijn woede niet bekoeld,
nog is zijn hand tegen hen opgeheven.
Oordeel over Assyrië, de stok in Gods hand
5Wee Assyrië, stok van mijn toorn,
staf waarmee Ik in mijn woede sla.
6Je koning zend Ik naar een goddeloos volk,
Ik stuur hem af op het volk dat Mij tergde,
om te plunderen en te roven en buit te behalen,
en hen te vertrappen als vuil op straat.
7Maar zo heeft hij dat niet bedoeld,
hij heeft iets anders in de zin,
hij streeft naar de ondergang van talloze volken.
8Hij zegt: ‘Zijn mijn aanvoerders niet allen koningen?
9Is het Kalno niet vergaan als Karkemis?
En Hamat als Arpad? Samaria als Damascus?
10Ik heb de hand gelegd op koninkrijken vol afgoden,
rijker aan beelden dan Jeruzalem en Samaria.
11Samaria met zijn afgoden heb ik vernietigd,
zou ik niet hetzelfde kunnen doen
met Jeruzalem en zijn godenbeelden?’
12Maar zodra de Heer met de Sion en Jeruzalem heeft gedaan wat Hij zich heeft voorgenomen, zal Hij de koning van Assyrië straffen om zijn hoogmoedige houding en trotse blik. 13Want deze beweerde:
‘Op eigen kracht heb ik dit gedaan,
in mijn grote wijsheid – want ik ben wijs!
Ik heb grenzen verlegd en volken geplunderd,
door mijn macht heb ik hen in het stof doen bijten.
14Zoals iemand een vogelnest vindt,
zo vond ik de rijkdom van die volken,
en zoals iemand verlaten eieren verzamelt,
zo nam ik heel de aarde in mijn handen.
Er was niemand meer die zijn vleugels bewoog
of die zijn snavel opende om te tjilpen.’
15Schept een bijl op tegen wie ermee hakt?
Verheft een zaag zich boven wie hem hanteert?
Alsof de stok slaat wie hem vastheeft,
alsof de staf optilt wie niet van hout is!
16Daarom laat God, de HEER van de hemelse machten,
de weldoorvoede Assyriërs vermageren,
Hij verteert hun welvaart als door een groot vuur.
17Het licht van Israël zal een vlam worden,
de Heilige van Israël een vuur;
op één dag verbrandt het hun dorens,
verteert het hun distels.
18De weelde van hun wouden en wijngaarden
vernietigt Hij, met alles wat daar leeft;
ze zullen wegkwijnen als een zieke.
19Wat blijft over van zijn bossen?
Enkele bomen, een kind kan ze tellen.
20Op die dag zullen de overgebleven Israëlieten niet langer vertrouwen stellen in hem door wie ze werden geslagen. Het deel van Jakobs volk dat ontkomen is, zal weer oprecht vertrouwen op de HEER, de Heilige van Israël. 21Een rest zal terugkeren naar de sterke God, de rest die van Jakob is overgebleven. 22Want, Israël, al bestond je volk uit zo veel mensen als er zand is bij de zee, slechts een rest zal terugkeren. Je vernietiging staat vast en de gerechtigheid zal overvloedig zijn. 23Want God, de HEER van de hemelse machten, heeft tot vernietiging van het hele land besloten.
24Daarom – dit zegt God, de HEER van de hemelse machten: Wees niet bang, mijn volk, dat op de Sion woont, wees niet bang voor Assyrië, dat jullie slaat met zijn stok en zijn staf tegen jullie opneemt, zoals eerder Egypte deed. 25Want nog een korte tijd, dan is de maat van mijn toorn vol en richt mijn woede zich op zijn ondergang. 26Dan zal de HEER van de hemelse machten hem met een gesel slaan, zoals Midjan bij de Rots van Oreb is geslagen; Hij zal zijn stok opnemen tegen de zee, zoals Hij eerder bij Egypte deed.
27Op die dag wordt de Assyrische last van je schouders genomen, je nek wordt van zijn juk bevrijd; het sterke juk zal verbrijzeld worden.
28Ze rukken op naar Ajjat, ze trekken door Migron;
ze laten de legertros bij Michmas achter, met de hele uitrusting.
29Ze steken het ravijn over. ‘In Geba zullen we overnachten!’
Rama siddert, Gibea van Saul vlucht weg.
30Gil het uit, Bat-Gallim! Laïs, geef gehoor!
Anatot is er slecht aan toe,
31Madmena slaat op de vlucht,
de inwoners van Gebim houden zich schuil.
32Vandaag nog houden ze halt bij Nob,
ze ballen de vuist tegen de Sion,
tegen de heuvel van Jeruzalem.
33God, de HEER van de hemelse machten,
houwt met geweld hun takken af;
de hoogste bomen worden omgehakt,
de statigste stammen neergehaald.
34Met een bijl kapt Hij de struiken weg.
Heel de Libanon wordt door de Machtige geveld.