1Maar eens zullen er zo veel kinderen van Israël zijn als er zand is bij de zee, dat niet te meten en niet te tellen is. En waar tegen hen gezegd is: ‘Jullie zijn mijn volk niet meer,’ zullen ze weer kinderen van de levende God worden genoemd. 2Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël weer bijeenkomen en één leider aanstellen. Op de grote dag van Jizreël zullen ze als zaad uit de aarde opschieten. 3Dan noemen jullie je broeders weer Ammi en je zusters weer Ruchama.
Israëls ontrouw beantwoord met liefde
4Klaag jullie moeder aan! Klaag haar aan! Want zij is mijn vrouw niet meer en Ik ben haar man niet meer. Laat ze die hoerige opschik wegdoen van haar gezicht, de tekens van overspel tussen haar borsten weghalen. 5Anders zal Ik haar uitkleden, haar zo naakt laten staan als toen ze geboren werd; anders maak Ik haar dor als een woestijn, als een land van grote droogte, en laat Ik haar omkomen van dorst. 6Ook ontferm Ik me niet over haar kinderen, want ze zijn geboren uit overspel. 7Overspelig was immers hun moeder; de vrouw die hen gedragen heeft leefde in schande. Ze zei: ‘Ik ga achter mijn minnaars aan, want zij zorgen voor mijn eten en drinken, voor wol en vlas, olie en wijn.’
8Daarom zal Ik haar met een doornhaag de weg versperren, met een muur zal Ik haar insluiten, zodat ze niet meer op pad kan gaan. 9Als ze dan achter haar minnaars aan wil gaan kan ze hen niet bereiken; ze zoekt maar kan hen niet vinden. Dan zal ze zeggen: ‘Ik ga terug naar mijn eigen man, want toen had ik het beter dan nu.’
10Zij beseft niet dat Ik het was die haar graan, wijn en olie gaf. Het zilver en goud waarmee Ik haar verrijkte, werd besteed aan een Baälsbeeld. 11Daarom zal Ik, als het tijd is voor de oogst, mijn graan en mijn wijn terugnemen; ook mijn wol en mijn vlas, waarmee ze haar naaktheid bedekt, zal Ik terughalen. 12Ik zal haar de kleren van het lijf rukken in het bijzijn van haar minnaars, en niemand die haar uit mijn greep kan redden. 13Aan alle dagen dat zij feestviert, haar hoogtijdagen, nieuwemaan en sabbat, aan al haar feestvreugde zal Ik een einde maken. 14Ik verwoest haar wijnstok en haar vijgenboom, waarvan zij zei: ‘Het zijn geschenken die mijn minnaars me hebben gegeven.’ Ik laat ze verwilderen; de dieren van het veld zullen ze kaalvreten. 15Ik zal haar straffen voor de feesten die ze aan de Baäls wijdde en waarop ze offers aan hen bracht; uitgedost met ringen en halssieraden liep ze achter haar minnaars aan. Maar Mij vergat ze – spreekt de HEER.
16Daarom zal Ik haar meelokken naar de woestijn en dan tot haar hart spreken. 17Daar zal Ik haar wijngaarden aan haar teruggeven, het Achordal maak Ik tot een poort van hoop. En zij zal mijn liefde beantwoorden als in de tijd van haar jeugd, als op de dag dat ze wegtrok uit Egypte. 18Dan, op die dag – spreekt de HEER –, zul je Mij ‘mijn man’ noemen in plaats van ‘mijn Baäl’. 19De namen van de Baäls zul je niet meer in de mond nemen, Ik laat ze uit je herinnering verdwijnen. 20Op die dag sluit Ik ten gunste van mijn volk een verbond met de dieren van het veld, de vogels van de hemel en alles wat rondkruipt op het land. Ik zal in hun land boog en zwaard en ander oorlogstuig stukbreken, zodat ze in rust en vrede kunnen leven. 21Ik zal je voorgoed tot mijn bruid maken. Ik zal je als bruid verwerven, in recht en gerechtigheid, in liefde en ontferming. 22Mijn vrouw zul je zijn, want Ik beloof je trouw, en jij zult de HEER toegewijd zijn.
23Op die dag – spreekt de HEER –
zal Ik antwoord geven.
Dan antwoord Ik de hemel
en de hemel antwoordt de aarde,
24en de aarde geeft antwoord aan koren, olijfboom en wijnstok,
en zij antwoorden Jizreël,
25want het land zaai Ik in met mijn volk.
Over Lo-Ruchama zal Ik mij ontfermen,
Lo-Ammi noem Ik weer mijn volk,
en dan antwoordt hij: ‘Mijn God.’