Het goddelijk zwaard
1Weer richtte de HEER zich tot mij: 2‘Mensenkind, richt je blik naar het zuiden, klaag het aan en profeteer tegen het struikgewas daar. 3Zeg: “Luister naar de woorden van de HEER! Dit zegt God, de HEER: Ik steek je in brand, en het vuur zal al het levende en dorre hout verteren. De laaiende vlam zal niet doven, alle gezichten, van noord tot zuid, zullen erdoor worden verschroeid, 4en alles wat leeft zal inzien dat Ik, de HEER, die vlam heb aangestoken. Het vuur zal niet doven!”’ 5Ik antwoordde: ‘Ach HEER, mijn God, dan zeggen ze vast: “Hij spreekt in raadsels, die man!”’
6De HEER richtte zich tot mij: 7‘Mensenkind, richt je blik op Jeruzalem en klaag de heiligdommen aan, profeteer tegen het land van Israël. 8Zeg: “Dit zegt de HEER: Ik keer me tegen je, Ik trek mijn zwaard uit de schede en Ik zal je inwoners uitroeien, de rechtvaardigen evengoed als de goddelozen. 9Van het noorden tot het zuiden roei Ik iedereen uit, de rechtvaardigen evengoed als de goddelozen. Daarom laat Ik mijn zwaard uit de schede komen, 10en alles wat leeft zal weten dat Ik, de HEER, mijn zwaard getrokken heb! Het keert niet meer in de schede terug.” 11En jij, mensenkind, kerm! Kerm van verdriet waar zij bij zijn, kerm als een gebroken man. 12Als ze je dan vragen: “Waarom kerm je zo?”, zeg dan: “Er gaat een onheilsboodschap rond! De angst zal alle mensen om het hart slaan, hun armen zullen slap langs hun lichaam hangen, ze worden wanhopig, het water loopt hun langs de benen. Het komt, het zal gebeuren! – zo spreekt God, de HEER.”’
13De HEER richtte zich tot mij: 14‘Mensenkind, profeteer, zeg: “Dit zegt de Heer:
Er is een zwaard gewet, er is een zwaard geslepen,
15-16om te slachten is het gewet,
om te bliksemen is het gescherpt.
Moeten wij ons erover verheugen
dat de staf van mijn zoon al het hout veracht?
Het zwaard is gescherpt om te worden gegrepen.
Het is gewet, het is geslepen,
om het te geven aan een moordenaar.”
17Schreeuw het uit, mensenkind,
en sla je op je heup,
want het zwaard treft mijn volk,
het verwondt Israëls vorsten,
zij worden door het zwaard geveld,
samen met mijn volk.
18Het volk wordt beproefd,
en de staf die al het hout veracht,
wat als ook die er niet meer is?
– spreekt God, de HEER.
19Mensenkind, profeteer,
sla je handen op elkaar,
en laat het zwaard tweemaal,
driemaal zijn werk doen.
Het is een zwaard dat klieft,
dat velen doorboort,
dat diep in hen doordringt.
20De schrik slaat hun om het hart,
velen struikelen en vallen!
Het zwaard stuur Ik af op hun steden,
moordend doet het zijn werk.
Ja, het is gemaakt om te bliksemen,
het is gewet om te slachten.
21Doe een uitval naar rechts,
val aan naar links,
waarheen je maar gestuurd wordt!
22Ook Ik sla mijn handen op elkaar,
Ik zal mijn woede koelen.
Ik, de HEER, heb gesproken.’
23De HEER richtte zich opnieuw tot mij: 24‘Mensenkind, teken twee wegen waarlangs het zwaard van de koning van Babylonië kan gaan. Beide wegen komen uit hetzelfde land. Maak aan het begin van de twee wegen, die beide naar een stad leiden, een open plek. 25Langs de ene weg gaat het zwaard naar Rabba in Ammon, langs de andere naar het versterkte Jeruzalem in Juda. 26Op de splitsing van de weg, aan het begin van de twee wegen, staat de koning van Babylonië, en hij vraagt om een teken. Hij schudt de pijlen, hij raadpleegt zijn godenbeeldjes, hij bekijkt de lever. 27Rechts ligt het lot van Jeruzalem. Hij zal de stad met stormrammen aanvallen, hij zal zijn mond openen in een strijdkreet, hij zal zijn stem in krijgsgeschreeuw verheffen. Hij laat de stormrammen tegen de poorten beuken, hij maakt een bestormingsdam, hij werpt een belegeringswal op. 28De Judeeërs zullen denken dat dit een valse voorspelling is, ze hebben immers eden van trouw gezworen! Maar hun schuld komt aan het licht, ze zullen gegrepen worden. 29Dit zegt God, de HEER: Omdat jullie Mij zelf aan je schuld hebben herinnerd, omdat jullie misdaden aan het licht zijn gekomen en al jullie zonden en wandaden zichtbaar zijn, omdat jullie Mij aan je gedrag hebben herinnerd – daarom zullen jullie in handen van de vijand vallen.
30En wat jou betreft, goddeloze, ontaarde vorst van Israël: voor jou is de dag van de afrekening gekomen. 31Dit zegt God, de HEER: Weg met je tulband, zet af die kroon! Niets blijft hetzelfde, wat laag is wordt hoog, wat hoog is wordt laag. 32Puin, puin, niets dan puin blijft er over, maar eerst moet hij nog komen aan wie Ik het oordeel toevertrouw.
33Jij, mensenkind, moet profeteren. Zeg: “Dit zegt God, de HEER, over de Ammonieten en over hun schande,” zeg: “Zwaard, om te slachten ben je getrokken, om te verwoesten ben je geslepen, bliksemen zul je, zwaard! 34Hun visioenen over jou zijn bedrieglijk, hun voorspellingen vals. Je zult die goddeloze en ontaarde mensen de hals doorsnijden! Voor hen is de dag van de afrekening gekomen.
35Terug in je schede! Daar waar je gemaakt bent, in het land waar je vandaan komt, zal Ik je straffen. 36Mijn toorn zal Ik over je uitstorten, het vuur van mijn woede zal Ik over je heen blazen, en Ik zal je aan barbaren overleveren, aan mannen die dood en verderf zaaien. 37Je zult aan het vuur ten prooi vallen, overal in het land zal bloed vloeien en je naam zal niet meer worden genoemd – Ik, de HEER, heb gesproken.”’