1Ook mag u Hem geen rund, schaap of geit met een of ander gebrek offeren, want ook daarvan heeft Hij een afschuw.2Wanneer zich in een van de steden die de HEER, uw God, u zal geven, iemand bevindt, man of vrouw, die doet wat slecht is in de ogen van de HEER door de regels van het verbond te overtreden, 3door tegen zijn gebod in andere goden te vereren, de zon, de maan of de sterren, en daarvoor neer te knielen, 4en het komt u ter ore, dan moet u zorgvuldig navraag doen. Als blijkt dat het waar is, als onomstotelijk vaststaat dat deze gruwelijke dingen onder het volk van Israël hebben plaatsgevonden, 5dan moet u de man of vrouw die zich zo misdragen heeft de stad uit brengen en buiten de poort stenigen tot de dood erop volgt. 6Het doodvonnis mag alleen op grond van de verklaring van ten minste twee getuigen worden voltrokken, één getuigenverklaring is onvoldoende. 7De getuigen moeten, samen met de rest van het volk, de dader stenigen tot de dood erop volgt, en zelf moeten zij de eerste steen werpen. Zo moet u het kwaad uit uw midden verwijderen.
8Met betrekking tot moord of doodslag, rechtsvordering en geweldpleging kunnen zich in uw steden rechtszaken voordoen waarin het te moeilijk is om vonnis te wijzen. In dergelijke gevallen moet u naar de plaats gaan die de HEER, uw God, zal uitkiezen. 9Daar raadpleegt u de Levitische priesters en de rechter die daar op dat moment zetelt, en zij zullen uitspraak doen. 10Doe precies wat zij u voorschrijven en volg de aanwijzingen die u van hen krijgt nauwkeurig op. 11Houd u aan de uitleg die zij u geven en aan het vonnis dat ze uitspreken. Wijk daar op geen enkele manier van af. 12Degene die het waagt om de woorden van de rechter of van de priester die daar voor de HEER, uw God, dienstdoet in de wind te slaan, moet ter dood gebracht worden. Zo moet u het kwaad uit Israëls midden verwijderen. 13Het hele volk moet daardoor worden afgeschrikt, zodat ze zoiets geen tweede keer wagen.
14Wanneer u in het land gekomen bent dat de HEER, uw God, u zal geven en u het in bezit hebt genomen en er woont, zegt u misschien: ‘Laten we een koning aanstellen, net zoals de volken om ons heen.’ 15U moet dan een koning aanstellen die door de HEER, uw God, zal worden uitgekozen. U mag alleen iemand uit uw eigen volk aanstellen, het mag niet iemand uit een ander land of van een ander volk zijn. 16Hij mag niet veel paarden bezitten, want dan zou hij zijn volksgenoten naar Egypte kunnen terugsturen om voor uitbreiding van zijn stallen te zorgen, in strijd met de waarschuwing van de HEER dat we nooit meer die weg terug mogen gaan. 17Evenmin is het de koning toegestaan veel vrouwen te hebben, want dat zou hem tot afgodendienst kunnen verleiden. En verder mag hij ook geen zilver en goud ophopen.
18Als de koning eenmaal over zijn rijk heerst moet hij een afschrift van dit wetboek laten maken, naar de tekst die bij de Levitische priesters berust. 19Hij moet het onder handbereik hebben en erin lezen zolang hij leeft. Zo leert hij ontzag te hebben voor de HEER, zijn God, en alle wetten uit dit boek in acht te nemen. 20Dan zal hij zich niet inbeelden dat hij meer is dan zijn volksgenoten en zal hij op geen enkele manier afwijken van de geboden. Dan zullen hij en zijn nakomelingen lange tijd regeren over het volk van Israël.