Verboden rouwgebruiken; over reine en onreine dieren
1Omdat u kinderen van de HEER, uw God, bent is het u niet geoorloofd als teken van rouw uw lichaam te kerven of het haar op uw voorhoofd weg te scheren. 2Want u bent een volk dat aan de HEER, uw God, is gewijd: u heeft Hij uitgekozen om, anders dan alle andere volken op aarde, zijn kostbaar bezit te zijn.
3U mag niets eten dat door de HEER wordt verafschuwd.
4De volgende dieren mag u eten: runderen, schapen, geiten, 5herten, gazellen, reeën, steenbokken, spiesbokken, antilopen, wilde schapen, 6en alle andere dieren die gespleten hoeven hebben – dus hoeven die helemaal gedeeld zijn – en bovendien hun voedsel herkauwen. Dat zijn de dieren die u wel mag eten. 7Maar dieren die alleen herkauwen of alleen gespleten hoeven hebben, mag u niet eten. Kamelen, hazen en klipdassen zijn herkauwers, maar hebben geen gespleten hoeven; daarom gelden ze voor u als onrein. 8En zwijnen hebben wel gespleten hoeven, maar herkauwen niet; daarom moet u ook die als onrein beschouwen. Eet geen vlees dat van zulke dieren afkomstig is en raak hun kadavers niet aan.
9Alles wat in het water leeft en vinnen en schubben heeft mag u eten, 10maar dieren zonder vinnen of schubben niet; die gelden voor u als onrein.
11Alle vogelsoorten die rein zijn mag u eten. 12De volgende vogels mag u niet eten: de vale gier, de lammergier, de monniksgier, 13de rode en de zwarte wouw, de verschillende soorten buizerds, 14alle soorten kraaien en raven, 15de struisvogel, de velduil, de bosuil, alle soorten valken, 16de steenuil, de ransuil, de kerkuil, 17de dwergooruil, de visarend, de aalscholver, 18de ooievaar, de verschillende soorten reigers, de hop en de vleermuis. 19Ook gevleugelde insecten moet u als onreine dieren beschouwen, die u niet mag eten, 20met uitzondering van enkele reine soorten.
21U mag geen vlees eten van dieren die dood gevonden zijn. Laat het aan de vreemdelingen die bij u in de stad wonen, of verkoop het aan een buitenlander. Want u bent een volk dat aan de HEER, zijn God, gewijd is.
U mag een geitenbokje niet koken in de melk van zijn moeder.
Over plichten op gezette tijden
22Ieder jaar moet u het tiende deel van de opbrengst van uw akkers afdragen. 23Van de tienden van uw graan, wijn en olie en uw eerstgeboren runderen, schapen en geiten moet u een feestmaal aanrichten ten overstaan van de HEER, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen om er zijn naam te laten wonen. Zo leert u steeds opnieuw te leven in ontzag voor de HEER, uw God. 24Voor het geval u niet in staat bent om uw tienden en uw offergaven die hele afstand mee te nemen – zeker wanneer de HEER u rijk gezegend heeft – omdat de plaats die Hij uitkiest te ver weg is, 25moet u uw afdracht te gelde maken en met dat geld in een buidel naar de plaats van zijn keuze gaan. 26Daar mag u het uitgeven aan alles wat u maar wilt: runderen, schapen en geiten, wijn en bier en wat maar in u opkomt, en daarvan richt u dan, ten overstaan van de HEER, uw God, een feestmaal aan met uw hele familie. 27En vergeet daarbij de Levieten die bij u in de stad wonen niet, want zij bezitten geen eigen grond zoals u.
28Elk derde jaar moet u het tiende deel van de opbrengst in zijn geheel afstaan en het opslaan in de stad. 29De Levieten, die geen grond bezitten zoals u, en de vreemdelingen, de weduwen en de wezen die bij u in de stad wonen, mogen daarvan dan eten tot ze verzadigd zijn. De HEER, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u onderneemt.